ECLI:NL:RBDHA:2014:16669

Rechtbank Den Haag

Datum uitspraak
30 oktober 2014
Publicatiedatum
9 februari 2015
Zaaknummer
14 / 14554
Instantie
Rechtbank Den Haag
Type
Uitspraak
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Rechters
  • B.F.Th. de Roos
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Afwijzing van machtiging tot voorlopig verblijf voor Somalische eiseressen in het kader van nareis

In deze zaak hebben de eiseressen, drie Somalische vrouwen, beroep ingesteld tegen de afwijzing van hun aanvragen voor een machtiging tot voorlopig verblijf (mvv) door de staatssecretaris van Veiligheid en Justitie. De aanvragen waren ingediend in het kader van nareis, waarbij de eiseressen claimden dat zij deel uitmaakten van het gezin van referente, die sinds 2012 in Nederland verblijft en een verblijfsvergunning asiel heeft. De rechtbank heeft op 30 oktober 2014 uitspraak gedaan in deze zaak.

De rechtbank heeft vastgesteld dat de eiseressen, hoewel zij samen met referente en haar moeder in Somalië hebben gewoond, niet als deel van het gezin van referente kunnen worden beschouwd ten tijde van haar vertrek uit Somalië. De staatssecretaris had in zijn besluiten gesteld dat de feitelijke gezinsband niet aannemelijk was gemaakt, omdat de moeder van referente als hoofd van het gezin werd aangemerkt. De rechtbank heeft de argumenten van de eiseressen, die stelden dat referente de zorg voor hen had, niet gevolgd. De rechtbank oordeelde dat de gezagsverhoudingen en beslissingsbevoegdheid binnen het gezin bepalend zijn voor de vraag wie het gezinshoofd is.

De rechtbank heeft ook het beroep van eiseressen op artikel 8 van het Europees Verdrag voor de Rechten van de Mens (EVRM) beoordeeld, maar oordeelde dat dit beroep geen doel kon treffen. De rechtbank concludeerde dat de aanvragen voor de mvv terecht waren afgewezen en verklaarde de beroepen ongegrond. Er werd geen proceskostenveroordeling opgelegd. De uitspraak is openbaar gedaan en partijen zijn op de hoogte gesteld van hun recht om binnen vier weken hoger beroep in te stellen bij de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State.

Uitspraak

RECHTBANK DEN HAAG

Zittingsplaats Middelburg
Bestuursrecht
Zaaknummer: AWB 14/14554
V-nummers: [nummer 1], [nummer 2] en [nummer 3]
uitspraak van de enkelvoudige kamer voor vreemdelingenzaken van 30 oktober 2014 in de zaak tussen
[naam 1], eiseres 1,
[naam 2], eiseres 2,
[naam 3], eiseres 3,
gezamenlijk te noemen: eiseressen,
gemachtigde: mr. P.C.M. van Schijndel,
en
de staatssecretaris van Veiligheid en Justitie, verweerder,
gemachtigde: mr. F.M. Ticheler.

Procesverloop

Eiseressen hebben beroep ingesteld tegen twee afzonderlijke besluiten van verweerder van 23 mei 2014 (de bestreden besluiten).
De behandeling van de beroepen heeft plaatsgevonden op 2 oktober 2014. [naam 4] (hierna: referente) is ter zitting verschenen, bijgestaan door haar gemachtigde. Verweerder heeft zich doen vertegenwoordigen door zijn gemachtigde. Tevens was ter zitting aanwezig A. Mahamed, tolk in de Somalische taal. Ter zitting is het onderzoek gesloten.

Overwegingen

1. Referente, gestelde geboortedatum [geboortedag 4] 1987, heeft de Somalische nationaliteit, verblijft sinds 2012 in Nederland, en is sinds 13 april 2012 in het bezit van een verblijfsvergunning asiel voor bepaalde tijd. Eiseressen hebben eveneens de Somalische nationaliteit. Eiseres 1, geboortedatum [geboortedag 1] 2001, is de zus van referente. Eiseres 2 en eiseres 3, geboortedata respectievelijk [geboortedag 2] 2010 en [geboortedag 3] 2011, zijn de nichtjes van referente (de kinderen van haar broer). Op 4 december 2013 heeft referente aanvragen ingediend tot het verlenen van een machtiging tot voorlopig verblijf (mvv) aan eiseressen in het kader van nareis. Bij twee afzonderlijke besluiten van 8 januari 2014 heeft verweerder deze aanvragen afgewezen.
2. Bij de bestreden besluiten is het bezwaar van eiseressen tegen deze afwijzingen ongegrond verklaard. Daarbij heeft verweerder het standpunt ingenomen dat uit de verklaringen van referente in haar asielprocedure volgt dat eiseressen geen deel uitmaakten van het gezin van referente ten tijde van haar vertrek uit Somalië, maar van het gezin van de moeder van referente. Verweerder concludeert om die reden dat de feitelijke gezinsband tussen referente en eiseressen niet aannemelijk is gemaakt.
3. Eiseressen hebben in beroep aangevoerd dat referente voor haar vertrek uit Somalië de feitelijke zorg heeft gehad voor eiseressen. De moeder van referente was ziek en niet in staat om voor wie dan ook te zorgen. Zij is geruime tijd geleden spoorloos verdwenen. Eiseressen bestrijden het standpunt van verweerder dat de moeder van referente de belangrijke beslissingen nam in het gezin. Referente zorgde voor het inkomen, deed de huishouding, kookte voor het gezin en nam alle beslissingen in het gezin. Eiseressen betogen dat de weigering om een mvv te verlenen een schending oplevert van artikel 8 van het Europees Verdrag voor de Rechten van de Mens en de fundamentele vrijheden (EVRM).
4. Verweerder heeft zich bij verweerschrift op het standpunt gesteld dat uit de verklaringen van referente blijkt dat haar moeder als hoofd van het gezin en als eindverantwoordelijke moet worden aangemerkt. Gezagsverhoudingen en beslissingsbevoegdheid binnen een gezinssituatie bepalen wie aangemerkt kan worden als hoofd van een gezin. Verwezen wordt naar een uitspraak van deze rechtbank, zittingsplaats Roermond, van 23 maart 2011, die is bevestigd door de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State (de Afdeling) van 18 april 2012, nr. 20114492/1. Met betrekking tot het beroep op artikel 8 van het EVRM stelt verweerder dat dit buiten de beoordeling moet blijven omdat deze grond niet in de besluitvormingsfase is aangevoerd. Subsidiair stelt verweerder dat het beroep op deze verdragsbepaling buiten de beoordeling valt van mvv-aanvragen in het kader van nareis.
De rechtbank oordeelt als volgt.
5. Allereerst is in geschil of eiseressen feitelijk hebben behoord tot het gezin van referente. Niet in geschil is dat eiseressen voorafgaande aan het vertrek van referente uit Somalië samen met referente en de moeder van referente in één woning verbleven. Het geschil spitst zich toe op de vraag of referente dan wel haar moeder het hoofd van het gezin was.
6. Ingevolge artikel 29, tweede lid, aanhef en onder a, van de Vreemdelingenwet 2000 kan een verblijfsvergunning asiel voor bepaalde tijd worden verleend aan de echtgenoot of het minderjarige kind van de in het eerste lid bedoelde vreemdeling, indien deze op het tijdstip van binnenkomst van de in het eerste lid bedoelde vreemdeling behoorden tot diens gezin en gelijktijdig met die vreemdeling Nederland zijn ingereisd dan wel zijn nagereisd binnen drie maanden nadat aan die vreemdeling de verblijfsvergunning asiel voor bepaalde tijd is verleend.
Ingevolge het vierde lid kan de verblijfsvergunning asiel voor bepaalde tijd eveneens worden verleend aan een gezinslid als bedoeld in het tweede lid, dat slechts niet uiterlijk binnen drie maanden is nagereisd nadat aan de vreemdeling, bedoeld in het eerste lid, een verblijfsvergunning asiel voor bepaalde is verleend, indien binnen die drie maanden door of ten behoeve van dat gezinslid een machtiging tot voorlopig verblijf is aangevraagd.
7. Volgens het beleid van verweerder inzake nareis, neergelegd in hoofdstuk C2/4.3 van de Vreemdelingencirculaire 2000, kan bij pleegkinderen, anders dan bij biologische kinderen, niet door middel van een DNA-onderzoek worden aangetoond dat de hoofdpersoon en het kind tot elkaar in relatie staan. In deze gevallen moet op een andere manier worden getoetst of er sprake was van een feitelijke gezinsband tussen de hoofdpersoon en het pleegkind ten tijde van de vlucht van de hoofdpersoon uit zijn land van herkomst. De hoofdpersoon moet dit aannemelijk te maken. Bij de beoordeling of het pleegkind feitelijk deel uitmaakt van het gezin van de hoofdpersoon, wordt onder meer betrokken:
•de duur van de opname van het pleegkind in het gezin van de hoofdpersoon;
•de (financiële) afhankelijkheid van het pleegkind van referent;
•de reden waarom het pleegkind is opgenomen in het gezin en, als dit aan de orde is, de reden dat een pleegkind tijdelijk buiten het gezin is geplaatst. Dit is van belang bij het vaststellen of anderen de zorg voor het kind hebben overgenomen waarmee het pleegkind feitelijk hun pleegkind is geworden.
8. Uit het rapport van eerste gehoor van referente is op te maken dat het gezin, bestaande uit referente, haar moeder, en eiseressen, tot medio februari 2012 heeft gewoond in de plaats Marka en vervolgens, tot 16 maart 2012, in Mogadishu. Na het vertrek van referente in maart 2012 hebben eiseressen gedurende enige tijd met de moeder van referente in gezinsverband gewoond. Op enig moment is de moeder van referente zoekgeraakt. Tijdens het nader gehoor heeft referente verklaard dat de moeder van haar nichtjes (eiseressen 2 en 3) was overleden en dat hun vader (de broer van referente) voordat hij werd ontvoerd aan referente had gevraagd om voor deze nichtjes te zorgen. Zij verklaarde dat zij hen verzorgde en zij hen een bad gaf en voeding. De moeder van referente was volgens haar ziek. Uit de verklaringen van referente blijkt echter ook dat de moeder van referente de belangrijke beslissingen nam: zij besliste dat het gezin zou verhuizen naar Mogadishu, dat referente uit Somalië zou vertrekken en dat zij haar nichtjes niet zou meenemen op haar reis. Tijdens het gehoor in bezwaar heeft referente dit op 7 mei 2014 bevestigd. De rechtbank volgt het standpunt van verweerder dat de gezagsverhoudingen en de beslissingsbevoegdheid binnen het gezin, en niet zozeer de vraag wie de zorgtaken uitvoert, bepalend zijn voor de vraag wie het hoofd van het gezin is. Anders dan namens eiseressen ter zitting is aangevoerd, volgt uit het beleid van verweerder niet dat de feitelijke verzorging bepalend is voor de vraag wie het gezinshoofd is. De stelling van eiseressen in beroep dat referente degene was die in het gezin alle beslissingen nam, staat op gespannen voet met de hiervóór aangehaalde verklaringen van referente. De rechtbank is daarom van oordeel dat verweerder in redelijkheid het standpunt heeft kunnen innemen dat eiseressen niet tot het gezin van referente, maar tot het gezin van de moeder van referente hebben behoord ten tijde van het vertrek van referente uit Somalië.
9. De rechtbank volgt verweerder niet in zijn betoog dat het beroep van eiseressen op artikel 8 van het EVRM buiten de beoordeling moet blijven omdat deze grond niet in de besluitvormingsfase is aangevoerd. Verwezen wordt naar de uitspraak van de Afdeling van 15 november 2004 (JV 2005/42 en AB 2005/26) waarin is overwogen (onder 2.1.1.):
“De toetsing door de rechtbank van dat besluit naar de feiten en omstandigheden ten tijde daarvan staat er niet aan in de weg en voorts verbiedt geen rechtsregel dat, binnen de door de wet en de goede procesorde begrensde mogelijkheden, bij de beoordeling van het beroep gronden worden betrokken die na het nemen van dat besluit zijn aangevoerd en niet als zodanig in bezwaar naar voren zijn gebracht.”. Het beroep van eiseressen op artikel 8 van het EVRM kan echter geen doel treffen. Overwogen wordt dat vanwege het bijzondere karakter van de in artikel 29, tweede lid, van de Vw 2000 opgenomen toelatingsgrond, de reikwijdte van deze bepaling beperkt moet worden opgevat, in die zin, dat geen nadere afweging in het kader van artikel 8 van het EVRM dient plaats te vinden dan de afweging die reeds in deze bepaling besloten ligt. De rechtbank verwijst hiertoe naar vaste rechtspraak van de Afdeling (onder meer: de uitspraak van 1 februari 2008, JV 2008/136).
10. De slotsom is dat de aanvragen van eiseressen om verlening van een mvv in het kader van nareis terecht zijn afgewezen. De beroepen zijn ongegrond.
11. Er is geen aanleiding voor een proceskostenveroordeling.

Beslissing

De rechtbank:
- verklaart de beroepen ongegrond.
Deze uitspraak is gedaan door mr. B.F.Th. de Roos, rechter, in tegenwoordigheid van mr. M.Ch. Grazell, griffier. De beslissing is in het openbaar uitgesproken op 30 oktober 2014.
Afschrift verzonden aan partijen op:

Rechtsmiddel

Tegen deze uitspraak kan binnen vier weken na de dag van verzending daarvan hoger beroep worden ingesteld bij de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State.