ECLI:NL:RBDHA:2014:16962

Rechtbank Den Haag

Datum uitspraak
7 januari 2014
Publicatiedatum
15 juni 2015
Zaaknummer
AWB 13 / 21541 en AWB 13 / 21542
Instantie
Rechtbank Den Haag
Type
Uitspraak
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Afwijzing verblijfsvergunning asiel en regulier op grond van buiten-schuldbeleid

In deze uitspraak van de Rechtbank Den Haag, gedaan op 7 januari 2014, wordt de aanvraag van eiser om een verblijfsvergunning asiel voor bepaalde tijd afgewezen. Eiser had eerder, op 5 september 2011, een aanvraag ingediend die op 13 september 2011 was afgewezen. De rechter overweegt dat de aanvraag van 22 maart 2012 een herhaalde aanvraag is, zoals bedoeld in artikel 4:6 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb). De rechter stelt vast dat het bestreden besluit, dat de aanvraag van 22 maart 2012 afwijst, dezelfde strekking heeft als het eerdere besluit van 13 september 2011. Echter, de rechter oordeelt dat de ambtshalve weigering van een verblijfsvergunning regulier op grond van het buiten-schuldbeleid niet op dezelfde manier kan worden beoordeeld, omdat deze toets in de eerdere procedure niet heeft plaatsgevonden.

Eiser heeft betoogd dat hij ten onrechte geen vergunning heeft gekregen op basis van het buiten-schuld-criterium. De rechter merkt op dat verweerder in het bestreden besluit erkent dat eiser staatloos is en dat hij in Nepal heeft gewoond. Eiser heeft verschillende pogingen ondernomen om identiteitsdocumenten te verkrijgen, maar zonder succes. De rechter concludeert dat eiser niet voldoet aan de voorwaarden van het buiten-schuldbeleid, zoals neergelegd in de Vreemdelingencirculaire 2000.

Daarnaast heeft de rechter overwogen dat de vertrektermijn op nul dagen is gesteld en dat er een inreisverbod van twee jaar is opgelegd. Dit is gebaseerd op het vermoeden dat eiser zich aan het toezicht zal onttrekken, gezien zijn eerdere aanvragen en het ontbreken van een vaste woon- of verblijfplaats. De rechter verklaart het beroep ongegrond en wijst het verzoek om een voorlopige voorziening af. Er is geen aanleiding voor een proceskostenveroordeling.

Uitspraak

RECHTBANK DEN HAAG
Zittingsplaats Roermond
Bestuursrecht
Zaaknummers: AWB 13 / 21541 en AWB 13 / 21542
uitspraak van de voorzieningenrechter van 7 januari 2014 op het beroep en het verzoek om voorlopige voorziening in de zaak tussen

[Naam eiser], eiser

(gemachtigde: mr. F.J.M. Schonkeren),
en

de staatsecretaris van Veiligheid en Justitie, verweerder

(gemachtigde: mr. J.H.M. Post).

Procesverloop

In deze uitspraak worden de rechtsvoorgangers van de staatssecretaris van Veiligheid en Justitie eveneens aangeduid als verweerder.
Bij besluit van 12 augustus 2013 (het bestreden besluit) heeft verweerder de aanvraag van eiser om een verblijfsvergunning asiel voor bepaalde tijd als bedoeld in artikel 28 van de Vreemdelingenwet 2000 (Vw 2000), afgewezen. Verder heeft verweerder ambtshalve geweigerd eiser een verblijfsvergunning regulier voor bepaalde tijd als bedoeld in artikel 14, eerste lid, aanhef en onder e, van de Vw 2000 te verlenen. Tevens heeft verweerder de vertrektermijn op nul dagen gesteld en tegen eiser een inreisverbod uitgevaardigd voor de duur van twee jaar, gerekend vanaf de datum dat eiser Nederland daadwerkelijk heeft verlaten.
Eiser heeft tegen het bestreden besluit beroep ingesteld. Daarnaast heeft hij de voorzieningenrechter (hierna: rechter) van de rechtbank verzocht een voorlopige voorziening te treffen teneinde uitzetting hangende het beroep te voorkomen.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 19 december 2013, waar partijen zich hebben zich laten vertegenwoordigen door hun gemachtigden.

Overwegingen

1. Na de kennisneming van de stukken en na de behandeling van het verzoek ter zitting is de rechter van oordeel dat nader onderzoek niet kan bijdragen aan de behandeling van de zaak. Ook overigens is niet gebleken van feiten of omstandigheden die zich tegen de toepassing van het bepaalde in artikel 8:86, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) verzetten. De rechter doet dan ook onmiddellijk uitspraak in de hoofdzaak.
2. Eiser heeft op 5 september 2011 een aanvraag ingediend tot het verlenen van een verblijfsvergunning asiel voor bepaalde tijd. Bij besluit van 13 september 2011 heeft verweerder deze aanvraag afgewezen. Het beroep tegen dit besluit is bij uitspraak van 7 oktober 2011 door deze rechtbank, zittingsplaats Almelo, ongegrond verklaard. Eiser heeft tegen die uitspraak geen hoger beroep ingesteld, waardoor het besluit van verweerder van 13 september 2011 in rechte onaantastbaar is geworden. Op 22 maart 2012 heeft eiser wederom een aanvraag voor een verblijfsvergunning asiel voor bepaalde tijd ingediend. Hieraan heeft hij ten grondslag gelegd dat hij tevergeefs pogingen heeft ondernomen om terug te keren naar Nepal of Bhutan. In dit verband heeft eiser brieven en emailberichten overgelegd. Verder vreest hij bij terugkeer naar Nepal voor problemen met de leden van de YCL, die hem willen doden. Bij terugkeer naar Bhutan vreest eiser voor de Bhutanese autoriteiten die jaren geleden zijn ouders hebben gedood, waardoor er bij terugkeer nieuwe problemen zullen ontstaan. Vervolgens heeft verweerder het bestreden besluit genomen.
3. Eiser betoogt onder meer dat verweerder hem ten onrechte geen vergunning heeft verleend op grond van het zogenaamde ‘buitenschuld-criterium’. In het besluit van verweerder van 13 september 2011 in het kader van de eerste asielprocedure is eiser het ontbreken van identiteits- en nationaliteitsdocumenten niet toerekenbaar geacht. Verder stelt eiser dat verweerder in het bestreden besluit erkent dat eiser staatloos is en voor zijn komst naar Nederland in Nepal heeft gewoond. Dit impliceert dat het voor eiser niet noodzakelijk is om zich te wenden tot de Bhutanese vertegenwoordiging. Niettemin heeft eiser ook met de Bhutanese vertegenwoordiging, zij het tevergeefs, contact opgenomen. Verder is hij door de Dienst Terugkeer en Vertrek (DT&V) gepresenteerd bij de Nepalese autoriteiten, maar heeft hij geen reisdocument gekregen. Dat hij hiervan geen bewijsstuk heeft, kan hem niet worden toegerekend nu hij geen bewijsstukken hiervan heeft ontvangen. Volgens eiser kan verweerder een en ander verifiëren bij de DT&V. Wel heeft eiser een document overgelegd waaruit blijkt dat hij de Internationale Organisatie voor Migratie (IOM) om ondersteuning heeft gevraagd en dat hij daar drie keer is geweest. Eiser meent dan ook dat hij al het mogelijke heeft gedaan om in het bezit van identiteitsdocumenten te komen. Voorts kan eiser zich niet verenigen met het onthouden van een vertrektermijn en met het uitgevaardigde inreisverbod.
4. Blijkens de beroepsgronden en het verhandelde ter zitting is het beroep enkel gericht tegen het bestreden besluit, voor zover verweerder ambtshalve geweigerd heeft eiser een verblijfsvergunning regulier voor bepaalde tijd als bedoeld in artikel 14, eerste lid, aanhef en onder e, van de Vw 2000 te verlenen, en voor zover eiser een vertrektermijn is onthouden en tegen hem een inreisverbod is uitgevaardigd.
5. De rechter overweegt vervolgens dat met de aanvraag van 22 maart 2012 sprake is van een herhaalde aanvraag als bedoeld in artikel 4:6 van de Awb. Het bestreden besluit, voor zover dat ziet op de afwijzing van de aanvraag van 22 maart 2012 om een verblijfsvergunning asiel voor bepaalde tijd, heeft immers dezelfde strekking als het besluit van 13 september 2011. Dit geldt naar het oordeel van de rechter niet voor het bestreden besluit, voor zover daarin ambtshalve is geweigerd eiser een verblijfsvergunning regulier voor bepaalde tijd als bedoeld in artikel 14, eerste lid, aanhef en onder e, van de Vw 2000 te verlenen op grond van het buiten-schuldbeleid. Verweerders gemachtigde heeft namelijk desgevraagd ter zitting verklaard dat de toets aan het buiten-schuldbeleid in het geheel niet heeft plaatsgevonden in het kader van de eerste asielprocedure omdat daar destijds geen enkele aanleiding toe was. De rechter zal dan ook naar aanleiding van de beroepsgronden overgaan tot een inhoudelijke beoordeling van de weigering eiser een verblijfsvergunning regulier op grond van het buiten-schuldbeleid te verlenen.
6. Verweerder heeft zich in het bestreden besluit onder meer op het standpunt gesteld dat aan de eerdere afwijzing van de aanvraag om een verblijfsvergunning asiel het bepaalde in artikel 31, tweede lid, aanhef en onder f, van de Vw 2000 is tegengeworpen in verband met het ontbreken van documenten met betrekking tot eisers identiteit en nationaliteit. Ter zitting heeft verweerders gemachtigde desgevraagd meegedeeld dit standpunt in het bestreden besluit niet langer te handhaven. De beroepsgronden die eiser in dit kader heeft aangevoerd hoeven daarom niet meer te worden besproken. Het ter zitting gehouden betoog dat op pagina 7 van het voornemen van 27 mei 2013 ook wordt gedoeld op artikel 31, tweede lid, aanhef en onder f, van de Vw 2000, kan de rechter niet volgen. Gezien de context van die alinea is de rechter van oordeel dat daar gedoeld wordt op de cumulatieve voorwaarde die op pagina 5, onder punt 1, van dit voornemen staat vermeld, en niet op de tegenwerping van artikel 31, tweede lid, aanhef en onder f, van de Vw 2000.
7. De rechter acht het op grond van de gedingstukken en het verhandelde ter zitting aannemelijk dat eiser gevraagd heeft om bemiddeling door de DT&V bij de autoriteiten van Nepal. Zo heeft eiser ter zitting onweersproken gesteld dat hij in 2011 in een vrijheidsbeperkende locatie heeft verbleven. Daarnaast blijkt uit de uitdraai van Justitieweb dat op 20 oktober 2011 door DT&V het proces tot aanvraag van een zogeheten laissez-passer is gestart. Dit laat echter onverlet dat eiser niet met objectief verifieerbare documenten heeft aangetoond dat de autoriteiten van Nepal noch de autoriteiten van Bhutan bereid zijn om mee te werken aan eisers terugkeer. Ten aanzien van de door eiser overgelegde brieven aan zijn pleegvader, aan de boeddhistische gemeenschap en aan de gemeente [naam gemeente] is de rechter met verweerder van oordeel dat de geadresseerden niet aangemerkt kunnen worden als de centrale autoriteiten die belast zijn met toelating van personen tot Nepal of Bhutan. Eiser heeft ter zitting ook desgevraagd bevestigd dat de gemeente [naam gemeente] niet als zodanig kan worden aangemerkt. De rechter overweegt voorts dat het in het buiten-schuldbeleid, zoals neergelegd in paragraaf B8/4.1 van de Vreemdelingencirculaire 2000, gaat om cumulatieve voorwaarden zodat eiser reeds op grond van het voorgaande niet voldoet aan de voorwaarden van dat beleid. Hetgeen eiser voor het overige heeft aangevoerd, onder meer met betrekking tot de IOM en de brief van 13 september 2013 van verweerder aan de Voorzitter van de Tweede Kamer, behoeven daarom geen bespreking meer. Verder volgt de rechter eiser niet in zijn betoog dat verweerder blijkens het bestreden besluit erkent dat eiser staatloos is. Anders dan eiser stelt, kan de rechter dit uit het bestreden besluit noch uit het voornemen van 27 mei 2013 afleiden.
8. Met betrekking tot het bestreden besluit, voor zover aan eiser geen vertrektermijn is verleend en tegen hem een inreisverbod is uitgevaardigd, overweegt de rechter het volgende.
9. Verweerder heeft in het voornemen van 27 mei 2013 en in het bestreden besluit het standpunt ingenomen dat aanleiding bestaat te vermoeden dat eiser zich aan het toezicht zal onttrekken. Verweerder heeft ter onderbouwing van dit standpunt verwezen naar artikel 62, tweede lid, aanhef en onder a, van de Vw 2000 en naar artikel 5.1b van het Vb 2000. Aan de beslissing om de vertrektermijn op nul dagen te stellen, heeft verweerder ten grondslag gelegd dat eiser:
- eerder een visum, besluit, kennisgeving of aanzegging heeft ontvangen waaruit de plicht Nederland te verlaten blijkt en hij daaraan niet uit eigen beweging binnen de daarin besloten of gestelde termijn gevolg heeft gegeven;
- meerdere aanvragen tot het verlenen van een verblijfsvergunning heeft ingediend die niet tot verlening van een verblijfsvergunning hebben geleid;
- geen vaste woon- of verblijfplaats heeft;
- niet beschikt over voldoende middelen van bestaan.
10. Vast staat dat eiser eerder een besluit heeft ontvangen waaruit de plicht Nederland te verlaten blijkt en dat eiser niet aan zijn verplichting heeft voldaan om Nederland binnen de daarin gestelde vertrektermijn te verlaten. Verder staat vast dat eiser eerder een aanvraag heeft ingediend die niet tot vergunningverlening heeft geleid. Het betoog dat pas in het bestreden besluit sprake is van een eerste toets door verweerder aan zijn buiten-schuldbeleid doet hier niet aan af. Eiser heeft immers meerdere aanvragen om een verblijfsvergunning asiel voor bepaalde tijd gedaan. Vanwege de combinatie van de voormelde twee gronden is al voldaan aan het vereiste dat het risico bestaat dat eiser zich zal onttrekken aan het toezicht. Dit betekent dat verweerder bevoegd was op grond van artikel 62, tweede lid, aanhef en onder a, van de Vw 2000 de vertrektermijn voor eiser op nul dagen te stellen. De rechter is niet gebleken dat verweerder niet in redelijkheid van die bevoegdheid gebruik heeft kunnen maken.
11. Op grond van artikel 66a, eerste lid, aanhef en onder a, van de Vw 2000 was verweerder vervolgens in beginsel gehouden een inreisverbod op te leggen. Ingevolge artikel 6.5a, eerste lid, van het Vb 2000 bedraagt de duur van het inreisverbod ten hoogste twee jaren. Niet is gebleken van bijzondere individuele omstandigheden op grond waarvan verweerder had moeten afzien van het opleggen van een inreisverbod of tot verkorting van de duur daarvan. De medische omstandigheden van eiser maken het voorgaande naar het oordeel van de rechter niet anders. De rechter verwijst in dit verband naar het ten behoeve van eiser opgemaakte advies van het Bureau Medische Advisering van 22 februari 2013. Hieruit blijkt dat bij stopzetting van de behandeling geen sprake zal zijn van een medische noodsituatie op de korte termijn en dat eiser in staat is om te reizen. Bovendien blijkt uit dat advies dat voor eiser in zowel Nepal als Bhutan behandelmogelijkheden aanwezig zijn.
12. Uit het voorgaande volgt dat de beroepsgronden tegen het bestreden besluit niet kunnen slagen. De rechter zal het beroep dan ook ongegrond verklaren. Omdat het beroep ongegrond is, ziet de rechter geen aanleiding om een voorlopige voorziening te treffen zodat de rechter het verzoek daartoe zal afwijzen.
13. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
Beslissing
De voorzieningenrechter:
- verklaart het beroep ongegrond;
- wijst het verzoek tot het treffen van een voorlopige voorziening af.
Deze uitspraak is gedaan door mr. M.C.M. Hamer, rechter, in aanwezigheid van
mr. M.M.A. Akkers, griffier. De beslissing is in het openbaar uitgesproken op
7 januari 2014.
w.g. M.M.A. Akkers,
griffier
w.g. M.C.M. Hamer,
rechter
Voor eensluidend afschrift:
de griffier,
Afschrift verzonden aan partijen op:
Rechtsmiddel
Tegen de uitspraak op het beroep kan binnen vier weken na de datum van verzending daarvan hoger beroep worden ingesteld bij de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State.
Tegen de uitspraak op het verzoek tot het treffen van een voorlopige voorziening staat geen rechtsmiddel open.