Uitspraak
RECHTBANK DEN HAAG
1.De procedure
- de dagvaarding van 6 december 2013 met producties;
- de conclusie van antwoord tevens houdende exceptie nietigheid dagvaarding met
- de brief van de griffier van de rechtbank aan partijen van 30 juni 2014;
- het buiten aanwezigheid van partijen opgemaakte proces-verbaal van de op
2.De feiten
3.Het geschil
4.De beoordeling
geen nietige dagvaarding
Uit de aantekeningen van mijn vorige kandidaat-notaris [mr. Rambali-Jhagroe] kan ik afleiden dat er door haar geen aantekeningen zijn gemaakt ter zake van het mogelijk bekend zijn van een kind”. Vooralsnog is niet bekend geworden of de kandidaat-notaris zich nog kan herinneren of tijdens het gesprek van 24 mei 2002 het bestaan van [eiseres], haar (mogelijke) afstamming van [betrokkene] en de, uit het vonnis van 6 maart 1967 voortvloeiende alimentatieverplichting (hierna ook: de alimentatieverplichting) aan de orde zijn geweest. Al met al is de rechtbank thans niet in staat met een voldoende mate van zekerheid vast te stellen of [gedaagde] bewust heeft nagelaten één en ander aan de kandidaat-notaris te melden. De rechtbank zal hierop terugkomen onder 4.12.
De notaris, die onder zijne minuten eenen uitersten wil, van welken aard ook, heeft, moet daarvan, na den dood van den erflater, aan de belanghebbende personen kennis geven” en dat bedoelde erfgenaam met een legitimaire aanspraak onder de zojuist genoemde belanghebbende personen geschaard diende te worden. De namens [gedaagde] aangestipte deontologische discussie over de vraag of een notaris verplicht is een onwetende legitimaris te informeren (gevoerd naar aanleiding van de publicatie in WPNR 6585/2004, p. 559-565) heeft slechts betrekking op het nieuwe erfrecht waarin het zojuist genoemde artikel 4:990 BW (oud) namelijk niet is teruggekeerd. Deze discussie behoeft in dit vonnis dan ook niet besproken te worden, laat staan te worden beslecht.
general and abstract considerations […] which may sometimes not reflect the real situation” en welk soort overwegingen ten aanzien van legitimaire aanspraken van bijvoorbeeld binnen huwelijk geboren afstammelingen evenmin relevant geacht worden. Ten slotte is onvoldoende geadstrueerd de stelling van [gedaagde] dat de geheimhoudingsplicht van de kandidaat-notaris in de weg zou hebben gestaan aan het informeren van [eiseres]. Niet gebleken is voorts van omstandigheden op grond waarvan de (kandidaat-) notaris tot een dergelijke geheimhouding zou hebben besloten. De enkele omstandigheid dat [eiseres] in de uiterste wilsbeschikking niet expliciet als erfgenaam is aangeduid, volstaat namelijk niet. Ook hetgeen [gedaagde] volgens hemzelf tijdens het gesprek van 24 mei 2002 naar voren heeft gebracht, kan niet worden beschouwd als een reden voor of een verzoek tot geheimhouding. Integendeel; dit kan redelijkerwijs niet anders worden opgevat dan dat [gedaagde] onder meer het bestaan van [eiseres] zou hebben benoemd, teneinde de kandidaat-notaris in de gelegenheid te stellen [eiseres] van het overlijden van [betrokkene] in kennis te stellen, in het geval [eiseres] volgens haar een aanspraak op de nalatenschap zou toekomen.
Dat geldt niet”. Onrechtmatigheid van de zijde van [gedaagde] of ongerechtvaardigde verrijking aan zijn zijde is dan niet aan de orde.