Overwegingen
1. Aangezien nader onderzoek naar het oordeel van de voorzieningenrechter redelijkerwijs niet kan bijdragen aan de beoordeling van de zaak, zal met toepassing van artikel 8:86 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) onmiddellijk op het beroep worden beslist. Daartoe wordt als volgt overwogen.
2. Eiser heeft gesteld te zijn geboren op [geboortedag] 1978 en de Senegalese nationaliteit te bezitten. Op 4 februari 2014 heeft hij een aanvraag tot het verlenen van een verblijfsvergunning asiel voor bepaalde tijd ingediend.
3. Verweerder heeft bij het bestreden besluit deze aanvraag afgewezen omdat Frankrijk op grond van artikel 9, vierde lid, van Verordening (EG) nr. 343/2003 (hierna: Dublin II) verantwoordelijk is voor de behandeling van eisers asielaanvraag. Verweerder heeft er in dit verband op gewezen dat Frankrijk een visum ten behoeve van eiser heeft afgegeven, geldig van 11 november 2013 tot 24 november 2013. Op 28 november 2013 is Frankrijk gevraagd om overname van eiser. Op 21 januari 2014 zijn de Franse autoriteiten daarmee akkoord gegaan. Verweerder ziet in de door eisers aangevoerde feiten en omstandigheden geen aanleiding om op grond van de soevereiniteitsclausule of de humanitaire clausule de behandeling van de asielaanvraag van eisers aan zich te trekken.
4. Eiser heeft aangevoerd dat hij geen gebruik heeft gemaakt van het aan hem verstrekte visum maar dat hij met valse documenten naar Europa is gereisd. Voorts heeft eiser een jarenlange relatie met zijn vriend die in de Nederlandse asielprocedure verblijft. Ook daarom had Nederland het asielverzoek aan zich had moeten trekken, aldus eiser.
De voorzieningenrechter overweegt als volgt.
5. Allereerst dient ambtshave beoordeeld te worden of Dublin II dan wel Verordening (EG) nr. 604/2013 (hierna: Dublin III) in het geval van eiser van toepassing is.
6. Artikel 49 van Dublin III luidt, voor zover hier van belang, als volgt:
Zij is van toepassing op verzoeken om internationale bescherming die zijn ingediend vanaf de eerste dag van de zesde maand na de inwerkingtreding ervan (lees: 1 januari 2014, toevoeging voorzieningenrechter), en is vanaf die dag van toepassing op elk verzoek tot overname of terugname van verzoekers, ongeacht de datum waarop het verzoek is ingediend. Welke lidstaat verantwoordelijk is voor de behandeling van een verzoek om internationale bescherming dat vóór die datum is ingediend, wordt bepaald volgens de in Dublin II Verordening vastgestelde criteria.
7. Ingevolge artikel 20, tweede lid, van Dublin III wordt een verzoek om internationale bescherming geacht te zijn ingediend vanaf het tijdstip waarop de bevoegde autoriteiten van de betrokken lidstaat een door de verzoeker ingediend formulier of een door de autoriteiten opgesteld proces-verbaal hebben ontvangen. Bij een niet-schriftelijk verzoek dient de termijn tussen de intentieverklaring en het opstellen van een proces-verbaal zo kort mogelijk te zijn.
8. Ingevolge artikel 41 van Dublin III wordt bij verzoeken die na de in artikel 49, tweede alinea, genoemde datum worden ingediend, ook rekening gehouden met de feiten op grond waarvan krachtens deze verordening de verantwoordelijkheid aan een lidstaat kan worden toegeschreven, als ze dateren van vóór die datum, uitgezonderd in de in artikel 13, lid 2, genoemde gevallen.
9. Uit het proces-verbaal van verhoor door het regionale politiekorps Groningen van 25 november 2013, ter vaststelling van zijn identiteit en nationaliteit, blijkt dat eiser op die datum zijn wens om asiel in Nederland aan te vragen kenbaar heeft gemaakt. Deze wensuiting dient aangemerkt te worden als een asielverzoek in de zin van de Dublin III. In artikel 20, tweede lid, van de Dublin III wordt een onderscheid gemaakt tussen het asielverzoek (intentieverklaring) en de formele indiening daarvan. De voorzieningenrechter is van oordeel dat de asielaanvraag van eiser op 4 februari 2014 formeel is ingediend, nu op die datum gebruik is gemaakt van het daartoe bestemde formulier (Model i). De voorzieningenrechter vindt steun voor dit oordeel in de uitspraak van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State van 20 maart 2012, zaaknummer 201007428/1/V4, die betrekking heeft op artikel 4, tweede lid, van Dublin II dat nagenoeg gelijkluidend is als artikel 20, tweede lid, van Dublin III.
10. De voorzieningenrechter komt op grond hiervan tot de conclusie dat Dublin III van toepassing is op de asielaanvraag van eiser. Ter zitting heeft verweerder meegedeeld dat dit thans, anders dan in het bestreden besluit, ook zijn standpunt is.
11. De voorzieningenrechter is van oordeel dat het bestreden besluit van een onjuiste rechtsgrondslag is voorzien, nu verweerder daarin is uitgegaan van de toepasselijkheid van Dublin II. Hij ziet echter aanleiding dit gebrek te passeren met toepassing van artikel 6:22 van de Awb. De voorzieningenrechter heeft geconstateerd dat de voor eiser relevante bepalingen niet zijn veranderd. In dit verband wordt gewezen op de artikelen 2, 4, 8 en 9 van Dublin II ten opzichte van de artikelen 2, 10, 12 en 20 van Dublin III. Naar het oordeel van de voorzieningenrechter is eiser dan ook door de foutieve toepassing van Dublin II niet in zijn belangen geschaad.
12. Ingevolge artikel 30, eerste lid, aanhef en onder a, van de Vreemdelingenwet 2000 (Vw 2000) wordt een aanvraag tot het verlenen van een verblijfsvergunning asiel voor bepaalde tijd afgewezen, indien een ander land, partij bij het Vluchtelingenverdrag ingevolge een verdrag of een dit land en Nederland bindend besluit van een volkenrechtelijke organisatie verantwoordelijk is voor de behandeling van de aanvraag.
13. De voorzieningenrechter stelt vast dat niet in geschil is dat aan eiser een Frans visum is verleend. In beginsel mocht verweerder er vanuit gaan dat eiser daadwerkelijk van dit visum gebruik heeft gemaakt. Eiser heeft zijn stelling dat hij met valse documenten heeft gereisd en geen gebruik heeft gemaakt van het visum op geen enkele wijze onderbouwd of anderszins aannemelijk gemaakt. Eiser heeft slechts verklaard tijdens het Dublingehoor (rapport pagina 8) dat hij de gebruikte reisdocumenten in de prullenbak heeft gegooid. Het is aan eiser om het gebruik van valse papieren aannemelijk te maken, niet aan verweerder om aan te tonen dat eiser geen gebruik van het verleende visum heeft gemaakt.
Verweerder heeft daarom terecht aangenomen dat Frankrijk verantwoordelijk is voor de behandeling van eisers asielverzoek omdat Frankrijk hem een visum heeft verleend waarmee hij zich daadwerkelijk de toegang heeft verschaft tot het grondgebied van een lidstaat, als bedoeld in artikel 12, vierde lid, van Dublin III.
14. De voorzieningenrechter overweegt voorts dat verweerder zich in het bestreden besluit abusievelijk op het standpunt heeft gesteld dat voor het door eiser impliciet gedane beroep op artikel 8 van het Europees Verdrag inzake de bescherming van de Rechten van de Mens en de fundamentele vrijheden (EVRM) geen ruimte is in het kader van de Dublinprocedure. In Dublin III is in artikel 10, zoals ook eerder in Dublin II in artikel 8, voorzien in een regeling voor gezinsleden die om internationale bescherming verzoeken. De voorzieningenrechter ziet echter aanleiding dit gebrek te passeren met toepassing van artikel 6:22 van de Awb, nu eiser hierdoor niet in zijn belangen is geschaad. De voorzieningenrechter overweegt hiertoe als volgt.
15. Ingevolge artikel 10 van Dublin III is de lidstaat waar een gezinslid van een verzoeker een verzoek om internationale bescherming heeft ingediend waarover in eerste aanleg nog geen beslissing ten gronde is genomen, verantwoordelijk voor de behandeling van het verzoek om internationale bescherming, mits de betrokkenen schriftelijk hebben verklaard dat zij dat wensen. In artikel 7, derde lid, van Dublin III wordt, voor zover hier van belang, de voorwaarde gesteld dat elk beschikbaar bewijs van de in artikel 10 genoemde criteria wordt overgelegd vóór de inwilliging van het verzoek tot overname van de betrokkene door een andere lidstaat.
16. Verweerder heeft ter zitting het besluit nader aangevuld en naar het oordeel van de voorzieningenrechter terecht bestreden dat er in het geval van eiser sprake is van een gezinslid als bedoeld in artikel 2, aanhef en onder g, van Dublin III. Er dient sprake te zijn van een echtgenoot of een niet-gehuwde partner met wie een duurzame relatie wordt onderhouden welke relatie reeds in het land van herkomst bestond. Eiser heeft eerst in zijn zienswijze gesteld dat er sprake was van jarenlange relatie met zijn vriend die in Nederland in de asielprocedure zit. Eiser heeft deze stelling echter op geen enkele wijze onderbouwd. Tijdens het Dublingehoor is eiser expliciet gevraagd naar de reden waarom hij specifiek voor Nederland heeft gekozen om asiel aan te vragen (rapport pagina 11). Eiser heeft geantwoord dat hij zijn homoseksualiteit hier kan beleven zonder problemen te krijgen en dat Vluchtelingenwerk Nederland hem in contact heeft gebracht met iemand die hij kende. Eiser heeft niet gezegd dat het gaat om zijn vriend met wie hij reeds jarenlang een relatie zou onderhouden. De stelling van eiser dat dit komt omdat hem te kennen was gegeven dat hij niet over zijn asielmotieven mocht spreken, wordt niet gevolgd. Gelet op de gestelde vraag tijdens het Dublinverhoor had eiser in zijn antwoord duidelijkheid over zijn relatie kunnen verschaffen. Gelet op de op eiser rustende onderbouwingsplicht van artikel 7, derde lid, van Dublin III lag het ook op zijn weg om zijn gestelde relatie te onderbouwen. Dat is niet gebeurd. Verweerder heeft in de gestelde relatie dan ook terecht geen grond gezien de behandeling van de asielaanvraag van eiser aan zich te trekken.
17. Het beroep is ongegrond.
18. Gegeven de beslissing in de hoofdzaak is er geen aanleiding voor het treffen van een voorlopige voorziening als bedoeld in artikel 8:81 van de Awb.
19. Van omstandigheden op grond waarvan één der partijen moet worden veroordeeld in de door de andere partij gemaakte kosten is de voorzieningenrechter niet gebleken