ECLI:NL:RBDHA:2014:17018

Rechtbank Den Haag

Datum uitspraak
6 februari 2014
Publicatiedatum
26 augustus 2015
Zaaknummer
AWB 14/1183, 14/1187 en 14/1191 (voorlopige voorzieningen),
Instantie
Rechtbank Den Haag
Type
Uitspraak
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Afwijzing asielaanvragen van Noord-Koreaanse vluchtelingen en de beoordeling van vestigingsalternatieven

In deze zaak gaat het om de afwijzing van asielaanvragen van een Noord-Koreaans gezin, bestaande uit een vader, moeder en hun zoon. De aanvragen werden op 14 januari 2014 afgewezen door de staatssecretaris van Veiligheid en Justitie, waarna het gezin op 15 januari 2014 beroep aantekende en verzocht om een voorlopige voorziening om uitzetting te voorkomen. De zitting vond plaats op 30 januari 2014, waarbij de eisers werden bijgestaan door hun gemachtigde en de verweerder vertegenwoordigd was door zijn gemachtigde. De voorzieningenrechter heeft op 6 februari 2014 uitspraak gedaan.

De voorzieningenrechter oordeelde dat de asielrelazen van de eisers geloofwaardig zijn, maar dat de staatssecretaris hen had kunnen tegenwerpen dat zij zich op het Zuid-Koreaanse staatsburgerschap kunnen beroepen. Dit werd onderbouwd met informatie uit verschillende rapporten, waaronder het COI-rapport van de UK Home Office. De voorzieningenrechter concludeerde dat de eisers, die korter dan tien jaar in China verbleven, zich op hun Zuid-Koreaanse staatsburgerschap kunnen beroepen en dat het tegenwerpen van dit vestigingsalternatief niet in strijd is met het Vluchtelingenverdrag.

De voorzieningenrechter oordeelde echter dat de bestreden besluiten onvoldoende zorgvuldig zijn voorbereid en onvoldoende gemotiveerd. De voorzieningenrechter heeft de beroepen gegrond verklaard, de bestreden besluiten vernietigd en de staatssecretaris opgedragen opnieuw op de aanvragen te beslissen. Tevens zijn de proceskosten van de eisers vergoed.

Uitspraak

RECHTBANK DEN HAAG

Zittingsplaats Middelburg
Bestuursrecht
Zaaknummers: AWB 14/1183, 14/1187 en 14/1191 (voorlopige voorzieningen),
AWB 14/1182, 14/1186 en 14/1190 (beroepen)
V-nummers: [nummers]
uitspraak van de voorzieningenrechter in vreemdelingenzaken van 6 februari 2014 in de zaak tussen
[naam 1], eiser,
[naam 2], eiseres,
en hun zoon [naam 3],
tezamen: eisers
gemachtigde mr. H.A.C. Klein Hesselink,
en
de staatssecretaris van Veiligheid en Justitie, verweerder,
gemachtigde mr. M.A.M. Janssen.

Procesverloop

Bij afzonderlijke besluiten van 14 januari 2014 (hierna: de bestreden besluiten), genomen in de zogeheten algemene asielprocedure (AA-procedure), zijn de asielaanvragen van eisers afgewezen.
Op 15 januari 2014 hebben eisers tegen de bestreden besluiten beroep ingesteld en de voorzieningenrechter van de rechtbank verzocht een voorziening te treffen die ertoe strekt de uitzetting achterwege te laten totdat op de beroepen is beslist.
De behandeling van de verzoeken heeft plaatsgevonden op 30 januari 2014. Eiser en zijn zoon zijn ter zitting verschenen, bijgestaan door hun gemachtigde. Verweerder heeft zich doen vertegenwoordigen door zijn gemachtigde. Tevens was ter zitting aanwezig S.S. Sihn, tolk in het Koreaans. Ter zitting is het onderzoek gesloten.

Overwegingen

1. Aangezien nader onderzoek naar het oordeel van de voorzieningenrechter redelijkerwijs niet kan bijdragen aan de beoordeling van de zaak, zal met toepassing van artikel 8:86 van de Algemene wet bestuursrecht (verder: Awb) onmiddellijk op de beroepen worden beslist. Daartoe wordt als volgt overwogen.
2. Eisers zijn geboren op respectievelijk [geboortedag 1] 1963, [geboortedag 2] 1962 en [geboortedag 3] 1995 en bezitten de Noord-Koreaanse nationaliteit. Op 6 januari 2014 hebben zij aanvragen tot het verlenen van een verblijfsvergunning asiel voor bepaalde tijd ingediend. Verweerder heeft bij de bestreden besluiten deze aanvragen afgewezen.
3. Eisers hebben aan hun asielaanvraag het volgende ten grondslag gelegd. Eiseres heeft Noord-Korea eind 2005 op illegale wijze verlaten en is naar China gereisd. Na enige tijd is eiseres door de Chinese autoriteiten opgepakt en in mei 2006 teruggestuurd naar Noord-Korea. Vanwege de illegale uitreis van eiseres is eiser opgepakt door de geheime dienst van Noord-Korea en gedurende 20 dagen gedetineerd. Tijdens deze detentie werd eiser ondervraagd over eiseres en hierbij mishandeld. Omdat eiser bleef ontkennen op de hoogte te zijn van het vertrek van eiseres, werd hij vrijgelaten. Eiseres heeft voor langere tijd in een strafkamp verbleven en is in februari 2008 vrijgelaten. Nadat zij was hersteld van de slechte fysieke staat waarin zij verkeerde hebben eiser en eiseres besloten Noord-Korea te verlaten met hun jongste zoon. De oudste zoon van eisers, die in het leger zit en bij de lijfwachten van het staatshoofd is gestationeerd, is in Noord-Korea achtergebleven.
4. Verweerder heeft in het bestreden besluit geconcludeerd dat eisers niet voor toelating in aanmerking komen en dat uitzetting niet achterwege hoeft te blijven. Verweerder heeft tegengeworpen dat zij toerekenbaar niet beschikken over documenten met betrekking tot hun nationaliteit, identiteit, reisroute en asielrelaas. Verweerder acht de asielrelazen van eisers wel positief overtuigend en derhalve geloofwaardig. Eisers komen echter niet in aanmerking voor een asielvergunning op grond van artikel 29, eerste lid, onder a of b, van de Vreemdelingenwet 2000 (Vw 2000) omdat van hen redelijkerwijs kan worden verwacht dat zij zich onder bescherming stellen van Zuid-Korea, alwaar zij zich op hun staatsburgerschap kunnen beroepen. Verweerder heeft hierbij verwezen naar het Country of Origin Information Report ‘Democratic People’s Republic of Korea’ (hierna: COI-rapport) van 15 september 2008 van de UK Home Office en de Operational Guidance Note ‘North Korea’ van juli 2012 en van 25 juni 2013 van dezelfde instantie, alsmede naar de uitspraak van deze rechtbank van 19 juni 2013 (ECLI:NL:RBDHA:2013:7804). Verweerder heeft in dit kader voorts verwezen naar de brief van het Ministerie van Buitenlandse Zaken van 6 november 2013 inzake de beantwoording van vragen over Noord-Koreanen van deze rechtbank, zittingsplaats Rotterdam.
Ten aanzien van het gestelde risico van familieleden in Noord-Korea heeft verweerder ten eerste overwogen dat de beoordeling van de asielaanvraag ziet op de vraag of zij bescherming in Nederland behoeven en dat de situatie van hun familieleden in beginsel niet binnen de ‘scope’ van deze beoordeling valt. Voorts is overwogen dat eisers er niet in geslaagd zijn aannemelijk te maken dat de Noord-Koreaanse autoriteiten op de hoogte zullen zijn van hun vestiging in Zuid-Korea en dat hun familie in Noord-Korea daardoor gevaar lopen. Dat zich in Zuid-Korea Noord-Koreaanse spionnen ophouden, is onvoldoende om te concluderen dat de Noord-Koreaanse autoriteiten reeds daarom op de hoogte zullen raken van het verblijf van eisers aldaar. Voorts is niet gebleken dat de Noord-Koreaanse autoriteiten op de hoogte zijn geraakt van het verblijf van eisers in het buitenland. Eisers hebben gesteld Noord-Korea op 1 mei 2008 te hebben verlaten, dus het gestelde risico zou sindsdien bestaan. Niet gesteld of gebleken is dat de achtergebleven zoon van eisers in Noord-Korea problemen heeft gehad vanwege het verblijf van eisers in het buitenland.
5. Eisers hebben ten eerste in beroep aangevoerd dat het tegenwerpen van de mogelijkheid om zich in Zuid-Korea op hun Koreaanse nationaliteit te beroepen in strijd is met het Vluchtelingenverdrag. De laatste alinea van artikel 1 A onder (2) van het Vluchtelingenverdrag is alleen van toepassing op personen die daadwerkelijk twee nationaliteiten bezitten. Eisers verwijzen naar het commentaar van UNHRC op artikel 4, derde lid, aanhef en onder e, van Richtlijn 2004/83/EG (verder: Richtlijn), waarin wordt gesteld dat voornoemde bepaling van de Richtlijn in strijd is met het Vluchtelingenverdrag.
Daarnaast kan ook redelijkerwijs niet van hen verwacht worden dat zij zich op hun Zuid-Koreaanse staatsburgerschap beroepen, gelet op het gevaar voor hun familie in Noord-Korea. Verwezen wordt naar een bij brief van 7 januari 2014 ingebracht rapport van AI van 2013, een verslag van de Australische Refugee review tribunal, en enige expert opinions die betrekking hebben op spionageactiviteiten van Noord-Korea in Zuid-Korea en de positie van achtergebleven familie van Noord-Koreaanse vluchtelingen in Zuid-Korea. Eiseres achten daarbij van belang dat eisers tijdens hun detentie in Noord-Korea zijn mishandeld en beschuldigd zijn van contacten met Zuid-Korea. Gelet op het feit dat eiseres in het verleden in een buitenverblijf voor een hoge partijfunctionarissen heeft gewerkt, alsmede het feit dat zij wegens eerder illegale uitreis gedetineerd is geweest, zal de negatieve belangstelling van de Noord-Koreaanse autoriteiten en spionnen voor eisers groter zijn. Ter zitting hebben eisers tevens gewezen op het feit hun in Noord-Korea achtergebleven zoon als lijfwacht van hoge partijfunctionarissen bij het leger werkzaam is.
6. Verweerder heeft zich ter zitting op het standpunt gesteld dat de bestreden besluiten rechtens juist zijn.
7. Ingevolge artikel 1 A van het Verdrag van Genève betreffende de status van vluchtelingen van 1951 zoals gewijzigd bij Protocol van New York van 1967 (het Vluchtelingenverdrag) is van vluchtelingschap sprake in geval de betrokkene afkomstig is uit een land waarin hij gegronde redenen heeft te vrezen voor vervolging wegens zijn godsdienstige, levensbeschouwelijke of politieke overtuiging, zijn nationaliteit, dan wel wegens het behoren tot een bepaald ras of tot een bepaalde sociale groep.
In de laatste alinea onder (2) van deze bepaling staat dat indien een persoon meer dan één nationaliteit bezit, de term “het land waarvan hij de nationaliteit bezit” elk van de landen betekent waarvan hij de nationaliteit bezit. Een persoon wordt niet geacht van de bescherming van het land waarvan hij de nationaliteit bezit, verstoken te zijn, indien hij, zonder geldige redenen ingegeven door gegronde vrees, de bescherming van één van de landen waarvan hij de nationaliteit bezit, niet inroept.
Verdragsvluchtelingen komen in aanmerking voor een verblijfsvergunning asiel op grond van artikel 29, eerste lid, aanhef en onder a, van de Vreemdelingenwet 2000 (verder: Vw 2000).
Ingevolge artikel 3 van het Europees verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden (verder: EVRM) kan niemand worden onderworpen aan folteringen of aan onmenselijke of vernederende behandelingen of bestraffingen.
De vreemdeling die aannemelijk heeft gemaakt dat hij gegronde redenen heeft om aan te nemen dat hij bij uitzetting een reëel risico loopt om te worden onderworpen aan behandeling als bedoeld in deze verdragsbepaling, komt in aanmerking voor een verblijfsvergunning asiel op grond van artikel 29, eerste lid, aanhef en onder b, ten tweede, van de Vw 2000.
Artikel 18 van het Handvest van de grondrechten van de Europese Unie (Handvest) bepaalt dat het recht op asiel is gegarandeerd met inachtneming van de voorschriften van het Vluchtelingenverdrag en overeenkomstig het Verdrag betreffende de Europese Unie en het Verdrag betreffende de werking van de Europese Unie (hierna: “de Verdragen” genoemd).
Ingevolge artikel 31, eerste lid, van de Vw 2000 wordt een aanvraag tot het verlenen van een verblijfsvergunning asiel voor bepaalde tijd afgewezen indien de vreemdeling niet aannemelijk heeft gemaakt dat zijn aanvraag is gegrond op omstandigheden die, hetzij op zichzelf, hetzij in samenhang met andere feiten, een rechtsgrond voor verlening vormen.
In het derde lid is, voor zover hier van belang, bepaald dat bij of krachtens algemene maatregel van bestuur regels kunnen worden gesteld met betrekking tot het eerste lid.
Artikel 3.105a van het Vreemdelingenbesluit 2000 bepaalt dat bij ministeriële regeling nadere regels kunnen worden gesteld met betrekking tot de beoordeling of sprake is van omstandigheden als bedoeld in artikel 31, eerste lid, van de Vw 2000.
Artikel 3.35, eerste lid, aanhef en onder e, van het Voorschrift Vreemdelingen 2000 (verder: VV 2000) bepaalt dat de beoordeling of een vreemdeling op grond van artikel 29, eerste lid, onder a dan wel b, van de Wet in aanmerking komt voor een verblijfsvergunning asiel voor bepaalde tijd plaatsvindt op individuele basis en onder meer rekening houdt met de vraag of in redelijkheid kan worden verwacht dat de vreemdeling zich onder de bescherming kan stellen van een ander land waar hij zich op zijn staatsburgerschap kan beroepen.
De voorzieningenrechter oordeelt als volgt.
8. De voorzieningenrechter stelt vast dat verweerder zich op het standpunt heeft gesteld dat van de verklaringen van eisers positieve overtuigingskracht uitgaat en het relaas geloofwaardig is. Dit neemt de voorzieningenrechter als uitgangspunt. Gelet op de standpunten van partijen, zoals nader toegelicht ter zitting, is niet in geschil dat eisers zonder toestemming van de autoriteiten hun land hebben verlaten en dat zij bij terugkeer naar Noord-Korea te vrezen hebben voor vervolging, dan wel behandeling in strijd met artikel 3 van het EVRM, vanwege republiekvlucht. In geschil is of verweerder de asielaanvragen heeft mogen afwijzen op de grond dat eisers zich op het staatsburgerschap van Zuid-Korea kunnen beroepen.
9. Uit het COI-rapport volgt dat niet alle Noord-Koreanen automatisch door Zuid-Korea als staatsburgers worden beschouwd. Degenen die na een veiligheidsonderzoek niet in aanmerking komen voor het Zuid-Koreaanse staatsburgerschap betreffen personen die langere tijd in een derde land zijn verbleven en om internationale criminelen zoals moordenaars, vliegtuigkapers, drugssmokkelaars of terroristen. Het begrip “langere tijd” is in de Operational Guidance Note van 2 juli 2010 gedefinieerd als een periode van meer dan tien jaren. Voorts volgt uit het COI-rapport dat, indien het veiligheidsonderzoek geen positieve uitkomst heeft, dit geen effect heeft op het verkrijgen van het Zuid-Koreaanse staatsburgerschap, maar mogelijk sociale en financiële bijstand aan de betreffende Noord-Koreaan kan worden onthouden. In de Operational Guidance Note van 27 september 2012 is vermeld dat de meeste Noord-Koreanen ook Zuid-Koreaan zijn, omdat ze die nationaliteit bij de geboorte verkrijgen door afstamming van een Koreaanse ouder. Bij afwezigheid van meer dan tien jaren van het Koreaanse schiereiland wordt aangenomen dat men een andere nationaliteit heeft verkregen en de Zuid-Koreaanse nationaliteit heeft verloren. In dat laatste geval kan de Zuid-Koreaanse nationaliteit wel weer worden verkregen. Noord-Koreanen kunnen in beginsel in Zuid-Korea verblijven en recht hebben op dat staatsburgerschap.
10. Uit deze informatie kan naar het oordeel van de voorzieningenrechter worden afgeleid dat eisers – die korter dan tien jaar in een derde land (China) hebben verbleven en die niet zijn aan te merken als internationale criminelen – zich kunnen beroepen op het Zuid-Koreaanse staatsburgerschap. Dit standpunt wordt ook duidelijk bevestigd in bovengenoemde brief van het ministerie van Buitenlandse Zaken van 6 november 2013.
11. Anders dan eisers hebben aangevoerd, acht de voorzieningenrechter het tegenwerpen van dit vestigingsalternatief niet in strijd met het Vluchtelingenverdrag. Uit de tekst van artikel 1 A onder (2), laatste alinea, van dit verdrag, kan worden afgeleid dat geen vluchtelingrechtelijke bescherming toekomt aan de persoon die de nationaliteit van twee landen heeft, indien hij zonder geldige redenen ingegeven door gegronde vrees, de bescherming van één van de landen waarvan hij de nationaliteit bezit, niet inroept. Gewezen wordt op gevallen waarin de betrokkene weliswaar het staatsburgerschap heeft van een land waar hij geen gegronde vrees heeft, maar dit staatsburgerschap ineffectief dreigt te zijn omdat dit niet de bescherming oplevert die normaal aan staatsburgers wordt verleend. In de regel moet er eerst een verzoek zijn om, en een weigering van, bescherming, alvorens kan worden vastgesteld dat het betreffende staatsburgerschap ineffectief is. De voorzieningenrechter is van oordeel dat in het geval van eisers niet gezegd kan worden dat het Zuid-Koreaanse staatsburgerschap niet effectief is in de hiervoor bedoelde zin.
12. Nu artikel 3.35, eerste lid, aanhef en onder e, van het VV 2000, dat de neerslag in het nationale recht vormt van artikel 4, derde lid, aanhef en onder e, van Richtlijn 2004/83/EG niet in strijd is met het Vluchtelingenverdrag, is deze bepaling evenmin in strijd met het in artikel 18 van het Handvest opgenomen Unierechtelijke voorschrift dat het recht op asiel in overeenstemming moet zijn met de Verdragen.
13. Vervolgens staat ter beoordeling of van eisers ook redelijkerwijs mag worden verwacht dat zij zich op hun Zuid-Koreaanse staatsburgerschap beroepen. De voorzieningenrechter stelt voorop dat het aan verweerder is om te onderzoeken of de vestiging in Zuid-Korea in redelijkheid van eisers mag worden verwacht, nu verweerder dit vestigingsalternatief tegenwerpt.
14. Anders dan verweerder heeft gesteld, valt het eventuele risico van familieleden in Noord-Korea wel degelijk binnen de ‘scope’ van de beoordeling in het kader van artikel 3.35, eerste lid, aanhef en onder e, van het VV 2000, of van eisers gevergd kan worden dat zij zich op hun Zuid-Koreaanse staatsburgerschap beroepen. Verweerder is er in de bestreden besluiten voorts van uitgegaan dat eisers er niet in zijn geslaagd aannemelijk te maken dat hun familieleden in Noord-Korea gevaar lopen indien eisers zich vestigen in Zuid-Korea. Verweerder heeft ter zitting nog verwezen naar bovengenoemde brief van het Ministerie van Buitenlandse Zaken van 6 november 2013 en zich op het standpunt gesteld dat eisers zich niet zodanig hebben gemanifesteerd, dat zij in Zuid-Korea in de negatieve aandacht van de Noord-Koreanen zullen staan.
15. In deze brief van 6 november 2013 staat in antwoord op de vraag naar de gevolgen voor in Noord-Korea verblijvende familieleden, indien een Noord-Koreaan zich met succes beroept op het Zuid-Koreaanse staatsburgerschap (vraag 7) het volgende:
De familieleden van overlopers kunnen daarvan negatieve gevolgen ondervinden; variërend van de dood tot het verliezen van hun werk. Dit hangt vooral af van de status en het niveau van de overloper. Een hooggeplaatste of waardevolle overloper brengt zijn familie ernstiger in gevaar dan een gewone burger. Het feit is echter dat er zoveel mensen vluchten dat het regime onmogelijk al hun familieleden kan straffen, ook wanneer de autoriteiten ontdekt hebben dat er mensen gevlucht zijn. Een verdwijning wordt bovendien niet altijd als een geval van overlopen beschouwd.
Noord-Koreaanse overlopers in Zuid-Korea slagen er vaak in contact te leggen met hun familie in Noord-Korea. Zo worden er brieven meegegeven aan of wordt er geld overgemaakt via etnische Koreanen in China of via mensen die in het grensgebied wonen. Dit alles verloopt in het geheim, maar is niet ongebruikelijk en de familieleden lijken er niet door in gevaar te worden gebracht.
16. De voorzieningenrechter stelt vast dat verweerder het relaas geloofwaardig acht zodat ervan uit moet worden gegaan dat eiseres in het verleden voor hooggeplaatste personen in Noord-Korea heeft gewerkt en dat zij door de Noord-Koreaanse autoriteiten is bestempeld als overloper en hiervoor is gedetineerd. Zowel eiser als eiseres zijn blijkens hun relaas in verband hiermee onderworpen aan een behandeling in strijd met artikel 3 van het EVRM en zijn beschuldigd van contacten met Zuid-Korea. Daarnaast is de oudste zoon van eisers - die is achtergebleven in Noord-Korea – in het leger werkzaam als lijfwacht.
Nu uit het hierboven geciteerd antwoord van het ministerie van Buitenlandse Zaken blijkt dat de negatieve gevolgen voor de achtergebleven familie vooral afhangt van de status en het niveau van de overloper, had verweerder, gelet op het feit dat eisers reeds in de negatieve belangstelling staan, nader dienen te motiveren welk risico hun achtergebleven zoon loopt, alvorens Zuid-Korea als vestigingsalternatief tegen te werpen. De voorzieningenrechter concludeert dan ook dat de bestreden besluiten onvoldoende zorgvuldig zijn voorbereid en onvoldoende deugdelijk gemotiveerd.
17. De beroepen worden gegrond verklaard. De bestreden besluiten worden daarom vernietigd wegens strijd met artikel 3:2 en artikel 3:46 van de Awb en verweerder wordt opgedragen opnieuw op de aanvragen te beslissen met inachtneming van deze uitspraak.
18. Gegeven de beslissing in de hoofdzaken is er geen aanleiding voor het treffen van voorlopige voorzieningen als bedoeld in artikel 8:81 van de Awb.
19. De voorzieningenrechter ziet aanleiding om verweerder te veroordelen in de proceskosten van eisers. Op grond van het Besluit proceskosten bestuursrecht worden deze kosten vastgesteld op € 1461,00 (drie samenhangende zaken, 1 punt voor het beroepschrift, 1 punt voor het verzoekschrift, 1 punt voor het verschijnen ter zitting, wegingsfactor 1, waarde per punt € 487,00).

Beslissing

De voorzieningenrechter:
- verklaart de beroepen gegrond;
- vernietigt de bestreden besluiten onder bepaling dat verweerder opnieuw op de aanvragen van eisers dient te beslissen met inachtneming van deze uitspraak;
- wijst de verzoeken om een voorlopige voorziening af;
- veroordeelt verweerder in de proceskosten van eisers ad € 1461,00 (veertienhonderdeenenzestig euro), te betalen aan eisers.
Deze uitspraak is gedaan door mr. C. van Boven-Hartogh, voorzieningenrechter, in tegenwoordigheid van R. de Pooter, griffier. De beslissing is in het openbaar uitgesproken op 6 februari 2014.
Afschrift verzonden aan partijen op: 7 februari 2014

Rechtsmiddel

Tegen deze uitspraak kan binnen één week na de dag van verzending daarvan hoger beroep worden ingesteld bij de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State.