15.Artikel 11, eerste lid, van het Europees Verdrag voor de Rechten van de Mens (EVRM) bepaalt, voor zover relevant, dat een ieder heeft recht op vrijheid van vreedzame vergadering en op vrijheid van vereniging. Ingevolge het tweede lid mag de uitoefening van deze rechten aan geen andere beperkingen worden onderworpen dan die, die bij de wet zijn voorzien en die in een democratische samenleving noodzakelijk zijn in het belang van de nationale veiligheid, de openbare veiligheid, het voorkomen van wanordelijkheden en strafbare feiten, voor de bescherming van de gezondheid of de goede zeden of de bescherming van de rechten en vrijheden van anderen. Dit artikel verbiedt niet dat rechtmatige beperkingen worden gesteld aan de uitoefening van deze rechten door leden van de krijgsmacht, van de politie of van het ambtelijk apparaat van de Staat.
Op grond van artikel 9, eerste lid, van de Grondwet wordt het recht tot vergadering en betoging erkend, behoudens ieders verantwoordelijkheid voor de wet. Op grond van het tweede lid van dit artikel kan de wet regels stellen ter bescherming van de gezondheid, in het belang van het verkeer en ter bestrijding of voorkoming van wanordelijkheden.
Op grond van artikel 2 van de Wom kunnen de bij of krachtens de bepalingen uit paragraaf II van de wet aan overheidsorganen gegeven bevoegdheden tot beperking van het recht tot het belijden van godsdienst of levensovertuiging en het recht tot vergadering en betoging, slechts worden aangewend ter bescherming van de gezondheid, in het belang van het verkeer en ter bestrijding of voorkoming van wanordelijkheden.
Op grond van artikel 5, eerste lid, van de Wom kan de burgemeester naar aanleiding van een kennisgeving voorschriften en beperkingen stellen of een verbod geven. Op grond van het derde lid van deze bepaling kan een voorschrift, beperking of verbod geen betrekking hebben op de inhoud van hetgeen wordt beleden, onderscheidenlijk van de te openbaren gedachten of gevoelens.
Op grond van artikel 7, aanhef en onder c, van de Wom kan de burgemeester aan degenen die een samenkomst tot het belijden van godsdienst of levensovertuiging, vergadering of betoging houden of daaraan deelnemen opdracht geven deze terstond te beëindigen en uiteen te gaan, indien een van de in artikel 2 genoemde belangen dat vordert.
In de Memorie van Toelichting bij artikel 2 van de Wom (TK, vergaderjaar 1985-1986, 19 427, nr. 3) is vermeld dat de belangen genoemd in artikel 2 dezelfde zijn als die genoemd in de artikelen 6, tweede lid, en 9, tweede lid, van de Grondwet. De gegeven beperkingsbevoegdheden voor manifestaties op openbare plaatsen zijn ruimer dan die voor manifestaties op niet-openbare plaatsen. Ratio van het gemaakte onderscheid in regime is dat bij manifestaties op openbare plaatsen de belangen van bescherming van de gezondheid, van het verkeer en de bestrijding of voorkoming van wanordelijkheden doorgaans aanzienlijk meer gewicht in de schaal leggen dan bij manifestaties op andere plaatsen.
Bij het recht op betogen op openbare plaatsen kan onderscheid worden gemaakt tussen het gemeenschappelijk in de openbaarheid brengen van een standpunt en het middel waarmee het standpunt wordt verspreid. Het eerste betreft de kern van het recht tot betogen; het tweede is daaraan connex. Het verspreidingsrecht kan als connex recht aan verdergaande beperkingen worden onderworpen dan het kernrecht. Volgens vaste jurisprudentie van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State (bijvoorbeeld de uitspraak van 5 januari 1996, LJN: AN5002) mag een beperking van het connexe recht:
1) geen verband houden met de inhoud van de betoging;
2) dient zij noodzakelijk te zijn met het oog op de belangen die de wettelijke regeling waarop de beperking rust beoogt te dienen en mag zij niet verder gaan dan met het oog op de bescherming van die belangen strikt nodig is; en
3) mag zij niet zo ver gaan dat van het connexe recht geen gebruik van betekenis overblijft.