ECLI:NL:RBDHA:2014:1708

Rechtbank Den Haag

Datum uitspraak
23 januari 2014
Publicatiedatum
12 februari 2014
Zaaknummer
AWB-13_6897
Instantie
Rechtbank Den Haag
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beperkingen opgelegd door burgemeester aan aangekondigde doorlopende betoging op de Koekamp in Den Haag

In deze zaak gaat het om de door de burgemeester van Den Haag opgelegde beperkingen aan een aangekondigde doorlopende betoging door de actiegroep 'Recht op Bestaan' op de Koekamp. De rechtbank Den Haag heeft op 23 januari 2014 uitspraak gedaan in deze bestuursrechtelijke bodemzaak. De burgemeester had op 14 januari 2013 beperkingen opgelegd op basis van de Wet openbare manifestaties (Wom), waarbij onder andere werd bepaald dat er geen kampement mocht worden opgezet en dat de betoging op het Malieveld moest plaatsvinden. De eisers, bestaande uit uitgeprocedeerde Iraakse vluchtelingen, voerden aan dat deze beperkingen hun recht op betoging en vrijheid van meningsuiting schonden. De rechtbank oordeelde dat de burgemeester in redelijkheid de beperkingen had kunnen opleggen, gezien de ervaringen met een eerdere betoging van uitgeprocedeerde asielzoekers, die tot wanordelijkheden en gezondheidsrisico's hadden geleid. De rechtbank concludeerde dat de opgelegde beperkingen noodzakelijk waren ter bescherming van de gezondheid en ter voorkoming van wanordelijkheden. De rechtbank verklaarde het beroep van de eisers ongegrond, waarbij werd opgemerkt dat de burgemeester zijn bevoegdheid om beperkingen op te leggen op een juiste wijze had toegepast. De uitspraak benadrukt de afweging tussen het recht op betoging en de belangen van de openbare orde en gezondheid.

Uitspraak

RECHTBANK DEN HAAG

Bestuursrecht
zaaknummer: SGR 13/6897

uitspraak van de enkelvoudige kamer van 23 januari 2014 in de zaak tussen

[eiser 1], [eiser 2] en [eiser 3], eisers,

(gemachtigde: mr. M.J.F. Stelling),
en

de burgemeester van Den Haag, verweerder

(gemachtigde: mr. J. Bootsma).

Procesverloop

Bij besluit van 14 januari 2013 (het primaire besluit) heeft verweerder op grond van de Wet openbare manifestatie (Wom) beperkingen gesteld aan de door Recht op Bestaan aangekondigde doorlopende betoging door middel van een kampement op de Koekamp te Den Haag.
Bij besluit van 27 juni 2013, verzonden 11 juli 2013 (het bestreden besluit), heeft verweerder, overeenkomstig het advies van de Adviescommissie bezwaarschriften van 25 juli 2013, het bezwaar van eisers [eiser 1] en [eiser 2] ongegrond verklaard.
Eisers hebben tegen het bestreden besluit beroep ingesteld.
Verweerder heeft een verweerschrift ingediend.
Het beroep is, gelijktijdig met de beroepen in de zaken AWB 13/7243, AWB 13/6900 en AWB 13/6898, behandeld ter zitting van 15 november 2013. Eisers hebben zich laten vertegenwoordigen door hun gemachtigde. Verweerder heeft zich laten vertegenwoordigen door zijn gemachtigde en door [A], [B] en [C]. Na de behandeling ter zitting zijn de zaken weer gesplitst.

Overwegingen

1.
Vanaf 19 september 2012 tot en met 13 december 2012 heeft op de Koekamp in Den Haag een betoging van uitgeprocedeerde asielzoekers plaatsgevonden onder de naam Wij Blijven Hier! Den Haag (WBHDH). Het doel van de betoging was het vinden van een humane oplossing voor een grote groep uitgeprocedeerde asielzoekers die niet uitgezet kunnen worden. De betoging vond voor onbepaalde tijd doorlopend door middel van een kampement plaats en is uiteindelijk beëindigd door de politie, nadat was geconstateerd dat de betogers zich niet hielden aan door verweerder aan de betoging opgelegde (nadere) beperkingen die onder meer inhielden dat het kampement moest worden beëindigd.
1.1.
Tegen deze beperkingen heeft [eiser 3], door wie destijds kennisgeving van de betoging van WBHDH was gedaan, bezwaar ingesteld, welk bezwaar verweerder ongegrond heeft verklaard. Hierop heeft [eiser 3] beroep ingesteld bij deze rechtbank. Het beroep is gelijktijdig met het beroep in onderhavige zaak behandeld onder procedure-nummer AWB 13/6898.
1.2.
Eisers [eiser 1] en [eiser 2] zijn uitgeprocedeerde Iraakse vluchtelingen zonder vaste woon- of verblijfplaats. Bij faxbericht van 11 januari 2013 heeft de gemachtigde van eisers een kennisgeving verzonden aan de Politie Haaglanden, Operationele Zaken, van het voornemen van eisers en andere uitgeprocedeerde asielzoekers om vanaf 16 januari 2013 voor onbepaalde tijd een doorlopende betoging te houden op de Koekamp in Den Haag onder de titel Recht op Bestaan. Blijkens de kennisgeving is het doel van de betoging om 24 uur per dag aandacht te vragen voor de benarde positie van uitgeprocedeerde vluchtelingen die niet uitgezet kunnen worden.
2.
Bij het primaire besluit heeft verweerder, na het inwinnen van een zienswijze, de volgende beperkingen opgelegd aan de aangekondigde betoging van Recht op Bestaan:
  • slapen/overnachten in de openbare ruimte is niet toegestaan;
  • het terrein moet tussen 22.00 uur en 06.00 uur worden verlaten;
  • er mag geen kampement worden opgezet;
  • de betoging dient te worden gehouden op het Malieveld.
Verweerder acht deze beperkingen gerechtvaardigd, gezien de ervaringen met de betoging van WBHDH waarvan de betoging van Recht op Bestaan feitelijk een voortzetting is. Deze ervaringen brengen verweerder tot de conclusie dat een betoging die gedurende 24 uur per dag voor een langere periode een deel van de openbare ruimte bezet, onvermijdelijk leidt tot grote problemen. De risico’s voor gezondheid en wanordelijkheden kunnen volgens verweerder onvoldoende worden beheerst.
3.
Het beroep richt zich tegen het in bezwaar gehandhaafde besluit tot het beperken van de beoogde betoging van Recht op Bestaan. Verweerder stelt zich op het standpunt dat de betoging van Recht op Bestaan, met inachtneming van de door de burgemeester opgelegde beperkingen, wel degelijk doorgang kon vinden. De beperkingen lieten onverlet dat de manifestanten op een in het oog springende locatie in het centrum van Den Haag gedurende 16 uur per dag, zonder tentenkamp en nachtverblijf ter plaatse, collectief bekendheid konden geven aan hun standpunt. Voorts heeft verweerder in redelijkheid kunnen vaststellen dat de betoging van WBHDH door middel van een doorlopend tentenkamp risico’s voor de gezondheid van de demonstranten en de vrees voor wanordelijkheden met zich bracht. Verweerder heeft zich daarbij mogen baseren op door de GGD en de politie geconstateerde feitelijkheden. Gelet op het feit dat de betoging van Recht op Bestaan een voortzetting is van de beëindigde betoging van WBHDH, had verweerder in redelijkheid de beperkingen zoals genoemd in het primaire besluit aan eisers kunnen opleggen.
4.
Eisers hebben in beroep – samengevat – het volgende aangevoerd. Gelet op de wetshistorie van de Grondwet en de Wom, de jurisprudentie van het EHRM en het rechtsfilosofische uitgangspunt dat de burger volledig autonoom is bij de inrichting van zijn leven en die autonomie alleen wordt begrensd door de rechten en belangen van medeburgers, mogen beperkingen op het grondwettelijk recht van betoging en vrijheid van meningsuiting slechts betrekking hebben op de belangen van derden en kunnen zij zich niet uitstrekken over de belangen van de manifestanten. De gezondheid van de betogers op de Koekamp kan dan ook geen reden vormen voor het opleggen van een beperking nu die beperking slechts betrekking kan hebben op de volksgezondheid, dat wil zeggen de belangen van derden. Eisers hebben verder betoogd dat verweerder een onjuiste invulling heeft gegeven van het begrip wanordelijkheden. Van wanordelijkheden in de zin van opstootjes is tijdens de periode van verblijf van de betogers op de Koekamp geen sprake geweest. Voorts hebben eisers betoogd dat verweerder heeft nagelaten zelfstandig onderzoek te verrichten naar de feiten en ten onrechte is afgegaan op de verklaringen van ambtenaren. Daarin zijn onjuistheden vermeld zoals de bewering dat de toezichthouders niet welkom waren in de tenten, dat de betogers zich niet hielden aan de opgelegde beperkingen en de uitspraken van de voorzieningenrechter, dat geen vast aanspreekpunt op het terrein aanwezig was en dat het kampement een aanzuigende werking had.
5.
De rechtbank komt tot de volgende beoordeling.
Procesbelang?
6.
Vast staat dat de betoging van Recht op Bestaan nooit heeft plaatsgevonden vanwege de door verweerder opgelegde beperkingen. Gelet hierop ziet de rechtbank zich ambtshalve gesteld voor de vraag of er procesbelang bestaat bij een inhoudelijke beoordeling van het bestreden besluit.
7.
De rechtbank is vanwege het navolgende van oordeel dat aannemelijk is dat zich tussen dezelfde partijen in de toekomst een soortgelijk geschil kan voordoen, in welke omstandigheid volgens rechtspraak van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State (ABRvS) (zie bijvoorbeeld LJN: BP2101 en LJN: BH4009) voldoende procesbelang is gelegen.
8.
Eisers hebben ter zitting aangevoerd dat als de door verweerder aan de betoging van Recht op Bestaan opgelegde beperkingen van de baan zijn, Recht op Bestaan wil gaan demonstreren op de Koekamp. Beoogd wordt wederom een doorlopende betoging voor onbepaalde duur door middel van een kampement te laten plaatsvinden. Enig verschil met de betoging van WBHDH zal zijn, aldus eisers, dat de betogers elkaar bij een toekomstige betoging zullen afwisselen omdat het anders te zwaar is. Over materiaal zoals tenten beschikt de actiegroep al. Voorts hebben eisers aangevoerd dat demonstreren nog steeds nodig is, gelet op de steeds opnieuw oplaaiende discussies over uitgeprocedeerde asielzoekers. Uit hetgeen eisers naar voren hebben gebracht, kan een voldoende concreet voornemen van Recht op Bestaan worden afgeleid om in de (nabije) toekomst een doorlopende betoging door middel van een kampement te organiseren op De Koekamp met als doel de situatie van uitgeprocedeerde asielzoekers aan de kaak te stellen.
9.
De gemachtigde van verweerder heeft ter zitting aangevoerd dat de burgemeester bij de beoordeling van een kennisgeving voor het organiseren van een doorlopende betoging met kampement door WBHDH, zijn ervaringen met soortgelijke betogingen die in het verleden hebben plaatsgevonden, mee zal nemen. Die ervaringen zijn niet positief, zodat de burgemeester niet snel geneigd zal zijn een soortgelijke betoging zonder beperkingen toe te staan, aldus de gemachtigde van verweerder.
10.
Ten tijde van de beslissing op bezwaar in zaak AWB 13/6898 had verweerder bij het primaire besluit in onderhavige zaak al beperkingen opgelegd aan de door eisers beoogde betoging van Recht op Bestaan, de opvolger van WBHDH. Hieruit volgt dat verweerder dus daadwerkelijk heeft gehandeld zoals de gemachtigde van verweerder heeft betoogd en zoals is weergegeven onder 9.
11.
Voorts weegt de rechtbank mee dat de problematiek rondom uitgeprocedeerde asielzoekers nog steeds actueel is.
12.
Gelet op het hiervoor overwogene, in samenhang met elkaar te lezen, is aannemelijk dat een soortgelijk geschil als onderhavig geschil zich in de toekomst tussen dezelfde partijen kan voordoen, zodat gelet op de onder 7 genoemde jurisprudentie sprake is van procesbelang.
13.
Met betrekking tot de ontvankelijkheid van eisers merkt de rechtbank voorts nog het volgende op. Zoals blijkt uit het procesverloop, is [eiser 3] tegen het primaire besluit niet in bezwaar gegaan. Wel is namens hem beroep ingesteld tegen het bestreden besluit. De ontvankelijkheid van [eiser 3] is gelet op deze gang van zaken door de rechtbank aan de orde gesteld tijdens de behandeling van het beroep ter zitting. De gemachtigde van eisers heeft in dat kader betoogd dat het bezwaar namens actiegroep Recht op Bestaan is ingesteld en dat het daarbij niet relevant is wie daarvan vertegenwoordiger is. De rechtbank zal een oordeel over de ontvankelijkheid van [eiser 3] achterwege laten, nu het voor de beoordeling van de zaak niet van belang is gelet op het feit dat eisers [eiser 1] en [eiser 2] hoe dan ook ontvankelijk zijn in hun beroep.
14.
Voordat de rechtbank overgaat tot een inhoudelijke beoordeling van het geschil tussen partijen, volgt eerst het toepasselijke juridisch kader.
Juridisch kader
15.
Artikel 11, eerste lid, van het Europees Verdrag voor de Rechten van de Mens (EVRM) bepaalt, voor zover relevant, dat een ieder heeft recht op vrijheid van vreedzame vergadering en op vrijheid van vereniging. Ingevolge het tweede lid mag de uitoefening van deze rechten aan geen andere beperkingen worden onderworpen dan die, die bij de wet zijn voorzien en die in een democratische samenleving noodzakelijk zijn in het belang van de nationale veiligheid, de openbare veiligheid, het voorkomen van wanordelijkheden en strafbare feiten, voor de bescherming van de gezondheid of de goede zeden of de bescherming van de rechten en vrijheden van anderen. Dit artikel verbiedt niet dat rechtmatige beperkingen worden gesteld aan de uitoefening van deze rechten door leden van de krijgsmacht, van de politie of van het ambtelijk apparaat van de Staat.
Op grond van artikel 9, eerste lid, van de Grondwet wordt het recht tot vergadering en betoging erkend, behoudens ieders verantwoordelijkheid voor de wet. Op grond van het tweede lid van dit artikel kan de wet regels stellen ter bescherming van de gezondheid, in het belang van het verkeer en ter bestrijding of voorkoming van wanordelijkheden.
Op grond van artikel 2 van de Wom kunnen de bij of krachtens de bepalingen uit paragraaf II van de wet aan overheidsorganen gegeven bevoegdheden tot beperking van het recht tot het belijden van godsdienst of levensovertuiging en het recht tot vergadering en betoging, slechts worden aangewend ter bescherming van de gezondheid, in het belang van het verkeer en ter bestrijding of voorkoming van wanordelijkheden.
Op grond van artikel 5, eerste lid, van de Wom kan de burgemeester naar aanleiding van een kennisgeving voorschriften en beperkingen stellen of een verbod geven. Op grond van het derde lid van deze bepaling kan een voorschrift, beperking of verbod geen betrekking hebben op de inhoud van hetgeen wordt beleden, onderscheidenlijk van de te openbaren gedachten of gevoelens.
Op grond van artikel 7, aanhef en onder c, van de Wom kan de burgemeester aan degenen die een samenkomst tot het belijden van godsdienst of levensovertuiging, vergadering of betoging houden of daaraan deelnemen opdracht geven deze terstond te beëindigen en uiteen te gaan, indien een van de in artikel 2 genoemde belangen dat vordert.
In de Memorie van Toelichting bij artikel 2 van de Wom (TK, vergaderjaar 1985-1986, 19 427, nr. 3) is vermeld dat de belangen genoemd in artikel 2 dezelfde zijn als die genoemd in de artikelen 6, tweede lid, en 9, tweede lid, van de Grondwet. De gegeven beperkingsbevoegdheden voor manifestaties op openbare plaatsen zijn ruimer dan die voor manifestaties op niet-openbare plaatsen. Ratio van het gemaakte onderscheid in regime is dat bij manifestaties op openbare plaatsen de belangen van bescherming van de gezondheid, van het verkeer en de bestrijding of voorkoming van wanordelijkheden doorgaans aanzienlijk meer gewicht in de schaal leggen dan bij manifestaties op andere plaatsen.
Bij het recht op betogen op openbare plaatsen kan onderscheid worden gemaakt tussen het gemeenschappelijk in de openbaarheid brengen van een standpunt en het middel waarmee het standpunt wordt verspreid. Het eerste betreft de kern van het recht tot betogen; het tweede is daaraan connex. Het verspreidingsrecht kan als connex recht aan verdergaande beperkingen worden onderworpen dan het kernrecht. Volgens vaste jurisprudentie van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State (bijvoorbeeld de uitspraak van 5 januari 1996, LJN: AN5002) mag een beperking van het connexe recht:
1) geen verband houden met de inhoud van de betoging;
2) dient zij noodzakelijk te zijn met het oog op de belangen die de wettelijke regeling waarop de beperking rust beoogt te dienen en mag zij niet verder gaan dan met het oog op de bescherming van die belangen strikt nodig is; en
3) mag zij niet zo ver gaan dat van het connexe recht geen gebruik van betekenis overblijft.
Inhoudelijke beoordeling
16.
In geschil is of verweerder in redelijkheid heeft kunnen besluiten dat in dit concrete geval het grondwettelijke recht op betoging moet wijken voor de belangen van bescherming van de gezondheid en bestrijding of voorkoming van wanordelijkheden. Nu verweerder op grond van de artikelen 5, eerste lid, en 7 van de Wom een discretionaire bevoegdheid heeft tot, onder meer, het beperken van het recht op betoging, dient het gebruik van deze bevoegdheid met terughoudendheid te worden getoetst.
17.
De rechtbank merkt allereerst op dat de gemachtigde van eisers ter zitting heeft bevestigd dat met de betoging van Recht op Bestaan een voortzetting van de beëindigde betoging van WBHDH werd beoogd. Deze omstandigheid in aanmerking nemend, acht de rechtbank het gerechtvaardigd dat verweerder bij de beoordeling van de kennisgeving van de voorgenomen betoging van Recht op Bestaan, zijn ervaringen met betrekking tot de betoging van WBHDH in aanmerking heeft genomen.
18.
Gelet op de beroepsgronden van eisers zal de rechtbank voorts beoordelen of verweerder is uitgegaan van de juiste uitleg en reikwijdte van de in artikel 2 van de Wom genoemde beperkingsdoelstelling bestrijding of voorkoming van wanordelijkheden. Eisers hebben in dit verband betoogd dat verweerder een onjuiste invulling heeft gegeven van het begrip wanordelijkheden. Naar de mening van eisers moet het begrip wanordelijkheden worden begrepen als rellen en/of opstootjes en/of vernielingen en/of het gebruik van geweld. Van wanordelijkheden in de zin van rellen of opstootjes is tijdens de periode van verblijf van de betogers op de Koekamp naar de mening van eisers geen sprake geweest.
19.
In de Memorie van Toelichting bij artikel 2 van de Wom (TK, vergaderjaar 1985-1986, 19 427, nr. 3) is met betrekking tot de uitleg en praktische toepassing van de in artikel 2 genoemde beperkingsdoelstellingen onder meer opgemerkt dat de inhoud van deze begrippen tot op zekere hoogte beïnvloed wordt door de context waarbinnen deze begrippen moeten worden toegepast. Voorts vermeldt de Memorie van Toelichting:
“Of bijvoorbeeld een samenstel van (verwachte) ongewenste gedragingen zo ernstig is dat van «wanordelijkheden» kan worden gesproken, hangt niet uitsluitend af van de aard van die gedragingen. Ook de plaats waar de manifestatie wordt gehouden kan hier van betekenis zijn. De mate van orde en rust welke naar algemeen inzicht op een bepaalde plaats behoort te heersen bepaalt mede wanneer de grens van «wanordelijkheden» wordt overschreden. Zo zal het verschil kunnen maken of een plaats al dan niet «openbaar» is in de zin van artikel 1. Er kan echter ook reden zijn om tussen verschillende openbare plaatsen te differentiëren. De voorkoming en bestrijding van wanordelijkheden in de nabijheid van bij voorbeeld gebouwen van buitenlandse vertegenwoordigingen, parlementsgebouwen, beschermde natuurgebieden, ziekenhuizen en begraafplaatsen kan zwaardere eisen stellen dan op andere plaatsen het geval is.”
20.
Gelet op deze toelichting heeft verweerder terecht bij de beoordeling of sprake was van wanordelijkheden de omstandigheden in aanmerking genomen dat de betogers van WBHDH (reeds gedurende twaalf weken) voortdurend aanwezig waren op een centrale locatie in Den Haag, er geen einddatum was aangegeven en dat het aantal betogers opliep naar mate de betoging langer duurde.
21.
De uitleg die eisers – onder verwijzing naar de betekenis van het begrip wanordelijkheden zoals deze blijkt uit
Van Dale – Groot woordenboek van de Nederlandse taalen zoals deze blijkt uit het normale spraakgebruik – hebben gegeven aan de beperkingsdoelstelling wanordelijkheden, te weten dat deze moet worden begrepen als rellen en/of opstootjes en/of vernielingen en/of het gebruik van geweld, is dus te beperkt. Overigens merkt de rechtbank in dit verband op dat niet in geschil is dat gedurende de periode waarop het kampement van WBHDH op de Koekamp heeft gestaan, geen sprake is geweest van rellen, opstootjes, vernielingen en/of het gebruik van geweld.
22.
Verweerder heeft – met inachtneming van voornoemde omstandigheden – terecht geconcludeerd dat als een kampement en het beslag op de openbare ruimte langer voortduurt, daarmee de grens van de nog te accepteren wanordelijkheden eerder in zicht komt. Verweerder is er daarbij terecht vanuit gegaan dat een betoging van lange (zelfs onbepaalde) duur met het verstrijken van de tijd steeds meer gaat vergen van de betogers. Eisers zijn het daarmee kennelijk eens, nu zij ter zitting hebben aangevoerd dat de betogers bij een beoogde toekomstige betoging elkaar zullen afwisselen omdat het anders te zwaar is.
23.
Voorts heeft verweerder terecht geconcludeerd dat kampementen die geruime tijd voortduren naar hun aard al een mate van wanordelijkheid in zich bergen. De rechtbank wijst in dat verband op de uitspraak van deze rechtbank van 13 februari 2013 (LJN: BZ2608) waarin met betrekking tot het doorlopende kampement van Occupy Den Haag op het Malieveld was geoordeeld dat het gesloten karakter van het kampement, het nachtelijk verblijf en de hoeveelheid tenten, bouwsels en andere attributen die in het kamp waren verzameld, risico’s in zich bergen voor incidenten en wanordelijkheden. Dit oordeel acht de rechtbank ook in onderhavige zaak van toepassing.
24.
Verweerder heeft gelet op het voorgaande een juiste uitleg aan het begrip wanordelijkheden gegeven.
25.
Vervolgens zal de rechtbank beoordelen of verweerder is uitgegaan van de juiste uitleg en reikwijdte van de in artikel 2 van de Wom genoemde beperkingsdoelstelling bescherming van de gezondheid.
26.
Voor het standpunt van eisers dat deze beperkingsdoelstelling slechts kan worden ingeroepen als de gezondheid van derden, niet-betogers, in het geding is, ziet de rechtbank net als de voorzieningenrechter van deze rechtbank (zie de uitspraak van 12 december 2012 in AWB 12/11256) geen aanknopingspunten in de wetteksten van artikel 9, eerste lid, van de Grondwet en artikel 2 van de Wom, noch in hun totstandkomingsgeschiedenis.
27.
De redenering van eisers dat de door hen gestelde reikwijdte van de beperkingsdoelstelling bescherming van de gezondheid zo vanzelfsprekend is dat het daarom in de Memorie van Toelichting bij het wetsvoorstel 13 872 (inzake de verandering in de Grondwet van bepalingen inzake de grondrechten) niet uitvoerig aan de orde is gesteld, volgt de rechtbank niet nu deze redenering niet overtuigt. Evenzogoed kan immers het tegendeel worden betoogd.
28.
Eisers hebben ter ondersteuning van hun stelling dat de beperkingsdoelstelling bescherming van de gezondheid enkel ziet op de gezondheid van derden, voorts gewezen op artikel 19 van het Internationaal Verdrag inzake burgerrechten en politieke rechten (IVBPR). Hierin is onder meer bepaald dat een beperking van de uitoefening van de vrijheid van meningsuiting mogelijk is in het belang van de volksgezondheid. Volgens eisers dient in navolging daarvan de term ‘gezondheid’ in artikel 9 van de Grondwet en artikel 2 van de Wom als ‘volksgezondheid’ te worden gelezen. Deze lezing van eisers, waarmee zij impliceren dat ‘volksgezondheid’ niet (ook) de gezondheid van betogers omvat, zal de rechtbank evenmin volgen. In tegenstelling tot wat eisers impliceren, ziet de rechtbank in de grote reikwijdte van het begrip volksgezondheid juist een aanknopingspunt voor de lezing dat het belang van de volksgezondheid mede de gezondheid van betogers omvat.
29.
Voorts wijst de rechtbank op de uitspraak van de rechtbank Amsterdam van 28 november 2012 (LJN:BY4471). Hierin is door de rechtbank gesanctioneerd dat verweerder, in het kader van de belangenafweging met betrekking tot de vraag of het verbieden van een manifestatie met (onder meer) het oog op de bescherming van de gezondheid gerechtvaardigd is, in aanmerking heeft genomen dat door bepaalde omstandigheden een groot risico bestaat op het uitbreken van maagdarminfecties. Ook in die zaak was sprake van een doorlopend kampement van uitgeprocedeerde asielzoekers. Hoewel dat niet met zoveel woorden uit de uitspraak blijkt, is de rechtbank – mede gelet op voornoemde context – van oordeel dat in bovengenoemde zaak het risico op het uitbreken van maagdarminfecties binnen de deelnemersgroep in aanmerking is genomen.
30.
De rechtbank concludeert dat verweerder een juiste uitleg aan het begrip gezondheid heeft gegeven.
31.
Vervolgens dient te worden beoordeeld of verweerder terecht de conclusie heeft getrokken dat de feitelijke situatie in het kampement van WBHDH zodanig was, dat deze de vrees voor het ontstaan van wanordelijkheden en risico’s voor de gezondheid met zich meebracht.
32.
Verweerder heeft zich ter onderbouwing hiervan gebaseerd op de bevindingen en conclusies van de gemeente Den Haag en de politie Haaglanden die regelmatig schouwen respectievelijk controles hebben uitgevoerd gedurende de periode dat het kampement van WBHDH op de Koekamp heeft gestaan.
33.
Uit de diverse memo’s van besprekingen tussen de gemeente, de politie en de betogers zoals opgemaakt door [B], werkzaam bij de gemeente Den Haag, blijkt onder meer dat bij voortduring niet werd voldaan aan de door de voorzieningenrechter bij uitspraak van 26 september 2012 gegeven instructies met betrekking tot het gebruik van de tenten. Zo werd bij regelmaat niet voldaan aan de eis van volledige transparantie van een zijde van de tenten en voorts ontbrak de verlichting in de tenten of was deze structureel onvoldoende. Voorts blijkt uit de memo’s dat de hygiëne op het kampement te wensen over liet en dat de organisatie niet aangaf wie op welk moment het aanspreekpunt was voor de betoging. Zoals blijkt uit de memo van de politie Haaglanden van 11 december 2012 worden deze punten door de politie bevestigd. Voorts blijkt uit laatstgenoemde memo dat andere betogers (onder wie betogers van Occupy) zich regelmatig op de Koekamp bevinden, hetgeen volgens de politie de conclusie rechtvaardigt dat het kampement een aanzuigende werking heeft. Voorts blijkt uit de memo dat er tijdens schouwen en controles is geconstateerd dat de kooktent niet voldeed aan de eisen (de ene keer niet voldoende transparant; een andere keer staan er gasflessen buiten de tent), dat er in de gemeenschapstent diverse elektriciteitssnoeren op de grond lagen die verbonden waren aan accu’s en dat branders en een brandende petroleumkachel in tenten werden aangetroffen. Laatstgenoemde bevindingen hebben ertoe geleid dat de politie contact heeft gezocht met de brandweer die heeft bevestigd dat de inschatting van de risico’s ten aanzien van branders in de tenten van Occupy Den Haag onverkort van toepassing is op het kampement van WBHDH. Uit het advies van de Brandweer Haaglanden van 6 februari 2012 – gegeven naar aanleiding van de betoging van Occupy Den Haag – blijkt onder meer dat het in verband met het veroorzaken van brandgevaar, de vorming van koolmonoxide en de kans op ontploffingsgevaar niet is toegestaan brandstof gestookte verwarmingstoestellen, open vuur of gas gestookte verwarmingstoestellen in de tenten te gebruiken.
34.
De rechtbank is gelet hierop van oordeel dat verweerder terecht heeft geconcludeerd dat gezien de feitelijke situatie in het kampement van WBHDH sprake was van een risico op wanordelijkheden.
35.
De rechtbank is voorts van oordeel dat verweerder gelet op de situatie in het kampement van WBHDH terecht tot de conclusie is gekomen dat de betoging in de vorm van het doorlopende kampement risico’s voor de gezondheid met zich mee bracht. Uit de diverse memo’s die naar aanleiding van de verschillende visitaties van het GGD-team aan het kampement door de GGD zijn opgesteld, blijkt onder meer dat naar mate het kampement langer op de Koekamp stond, de hygiënische staat van de toiletten slechter werd. Voorts blijkt uit de rapportages dat bij voortduring geen wateraansluiting, waterafvoer en afvalcontainers aanwezig waren en dat er zorgen waren over de brandveiligheid in het kampement omdat er waxinelichtjes in tenten werden aangetroffen. Uit de memo van visitaties op de Koekamp op 26, 27 en 28 november 2012 blijkt voorts dat het aantal bewoners dat aanvankelijk ongeveer 40 betrof, was toegenomen tot ongeveer 70 bewoners. In de memo van visitatie op 5 december 2012 meldt de GGD voorts dat de hygiënische staat van de toiletten zeer te wensen over laat en dat de instructies van de GGD met betrekking tot het schoonmaken van de toiletten en het naleven van preventieve hygiënische maatregelen niet worden nagekomen. Voorts blijkt uit de laatstgenoemde memo dat meerdere kleine tenten sterk waren vervuild, dat er sprake was van uitgebreide schimmelvorming en dat de voedselveiligheid sterk was afgenomen. Tot slot is in de memo vermeld dat naast kaarsen en waxinelichtjes in tenten ook containers met motorolie en petroleum en losliggende snoeren en accu’s werden aangetroffen.
36.
Tot slot merkt de rechtbank op dat verweerder terecht de risico’s ten aanzien van brandveiligheid bij de afwegingen over op te leggen beperkingen heeft betrokken. Het doel van de brandveiligheid ziet volgens de rechtbank zowel op de gezondheid van betogers als op het bestrijden of voorkomen van wanordelijkheden.
37.
In de zaak met procedurenummer 13/6898 heeft [eiser 3] bij brief van 4 november 2013 diverse verklaringen overgelegd van uitgeprocedeerde asielzoekers die deelnamen aan het kampement van WBHDH en van vrijwilligers die betrokken waren bij het kampement. De verklaringen zijn op verzoek van de gemachtigde opgesteld op verschillende data in oktober/november 2013 en behelzen een beschrijving van de gang van zaken in het kampement van WBHDH. [eiser 3] wil met deze verklaringen aantonen dat de gang van zaken zoals deze blijkt uit de memo’s van de gemeente Den Haag, de GGD en de politie Haaglanden, niet klopt. De rechtbank zal deze verklaringen ook in onderhavige zaak als processtukken aanmerken en bij de beoordeling betrekken, aangezien het doel waarmee ze zijn overgelegd ook in onderhavige zaak van belang is. De rechtbank is van oordeel dat de inhoud van de achteraf opgestelde verklaringen van de deelnemers aan het kampement van WBHDH en de daarbij betrokken vrijwilligers geen afbreuk doet aan de bevindingen en conclusies van professionele organisaties als de gemeente Den Haag, de GGD en de politie Haaglanden zoals deze zijn weergegeven in de hiervoor genoemde memo’s.
38.
Voorts heeft [eiser 3] in de zaak met procedurenummer 13/6898 voorafgaand aan de zitting verzocht om het horen van de betrokken artsen van de GGD, politiefunctionaris-sen en brandweerfunctionaris als getuigen. Om de hiervoor genoemde reden beschouwt de rechtbank dit verzoek als ook in onderhavige zaak gedaan. In reactie op dat verzoek heeft de rechtbank aangegeven op voorhand geen aanleiding te zien om de door eiser genoemde functionarissen als getuigen te horen. Die noodzaak is de rechtbank ook na de behandeling van de zaak ter zitting niet gebleken, nu de rechtbank geen aanleiding ziet om te twijfelen aan de bevindingen van voornoemde functionarissen zoals deze blijken uit de overgelegde memo’s. De rechtbank merkt bovendien op dat het niet zozeer de feitenvaststelling is die eisers betwisten als wel de gevolgtrekkingen die verweerder aan de bevindingen heeft gekoppeld. Deze gevolgtrekkingen toetst de rechtbank zelfstandig, zodat de rechtbank ook om die reden geen noodzaak ziet om de aangezochte getuigen nog te horen.
39.
Tot slot zal de rechtbank beoordelen of verweerder in redelijkheid heeft kunnen oordelen dat de opgelegde (nadere) beperkingen noodzakelijk waren ter bescherming van de gezondheid en het voorkomen of bestrijden van wanordelijkheden.
40.
Zoals hiervoor is geoordeeld, bergen kampementen die geruime tijd voortduren naar hun aard al een mate van wanordelijkheid in zich. Bij de betoging van WBHDH was sprake van een kampement waarvan de duur onbepaald was. Bovendien was sprake van een kampement dat reeds gedurende twaalf weken plaatsvond op een zeer centrale locatie in De Haag, welke omstandigheid volgens de onder 19 genoemde Memorie van Toelichting maakt dat de grens van ‘wanordelijkheden’ sneller wordt overschreden. Door Recht op Bestaan werd een overeenkomstige betoging beoogd. Met verweerder is de rechtbank van oordeel dat vanwege de hiervoor genoemde omstandigheden de door verweerder opgelegde beperkingen – waaronder het verbod tot het opzetten van een kampement en het voorschrift de betoging te houden op het minder centraal gelegen Malieveld – gelet op de belangen van de bestrijding en voorkoming van wanordelijkheden en de bescherming van de gezondheid noodzakelijk waren.
41.
Het betoog van eisers dat de enkele aanwezigheid van het kampement op zichzelf een wezenskenmerk is van Recht op Bestaan, betekent naar het oordeel van de rechtbank niet dat met die enkele aanwezigheid kan worden volstaan aangezien in dat geval geen verschil valt waar te nemen tussen het plaatsen van tenten en andere voorwerpen in de openbare ruimte en een manifestatie. Kenmerk van een manifestatie is immers, gelet op de wetshistorie, niet alleen gemeenschappelijkheid maar ook openbaarheid en meningsuiting. Naar het oordeel van de rechtbank kan om dezelfde reden niet geoordeeld worden dat door de gekozen vorm als wezenlijk kenmerk van de manifestatie te bestempelen, deze vorm daarmee tot de kern van het recht op betogen gaat behoren en daarmee aan minder vergaande beperkingen dan het connexe recht zou kunnen worden onderworpen. De rechtbank stelt evenwel met eisers vast dat door de beperking te stellen dat geen kampement is toegestaan, van het door eisers gekozen recht te verspreiden, het connexe recht, geen gebruik van betekenis over is gebleven. Zoals hiervoor al is overwogen, heeft verweerder in redelijkheid kunnen oordelen dat de vrees voor wanordelijkheden en de gezondheid hiertoe noopten. Het kernrecht tot openbaren is evenwel overeind gebleven en het stond eisers met inachtneming van de opgelegde beperkingen vrij om de boodschap van Recht op Bestaan op een andere wijze te verspreiden dan door middel van een kampement op de Koekamp. Overigens merkt de rechtbank op dat het Malieveld, hoewel minder centraal gelegen dan de Koekamp, nog steeds een centrale en in het oog springende locatie in het centrum van Den Haag betreft.
42.
Gelet op het voorgaande is de rechtbank van oordeel dat verweerder in redelijkheid gebruik heeft gemaakt van de in artikel 5, eerste lid, van de Wom gegeven bevoegdheid om naar aanleiding van de kennisgeving van eisers namens Recht op Bestaan beperkingen te stellen aan de betoging van Recht op Bestaan.
43.
Het beroep is ongegrond.
44.
Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.

Beslissing

De rechtbank verklaart het beroep ongegrond.
Deze uitspraak is gedaan door mr. J.L.E. Bakels, rechter, in aanwezigheid van mr. B.M. van der Meide, griffier. De beslissing is in het openbaar uitgesproken op 23 januari 2014.

Rechtsmiddel

Tegen deze uitspraak kan binnen zes weken na de dag van verzending daarvan hoger beroep worden ingesteld bij de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State. Als hoger beroep is ingesteld, kan bij de voorzieningenrechter van de hogerberoepsrechter worden verzocht om het treffen van een voorlopige voorziening of om het opheffen of wijzigen van een bij deze uitspraak getroffen voorlopige voorziening.