ECLI:NL:RBDHA:2014:17335

Rechtbank Den Haag

Datum uitspraak
2 juli 2014
Publicatiedatum
15 juli 2021
Zaaknummer
AWB 14/4114 (voorlopige voorziening) en AWB 14/4111 (beroep),
Instantie
Rechtbank Den Haag
Type
Uitspraak
Procedures
  • Voorlopige voorziening
Rechters
  • A. van 't Laar
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Afwijzing asielaanvraag op grond van onvoldoende bewijs van vervolging

In deze zaak heeft de voorzieningenrechter van de Rechtbank Den Haag op 2 juli 2014 uitspraak gedaan in het kader van een verzoek om voorlopige voorziening en een beroep tegen de afwijzing van een asielaanvraag. Eiser, vertegenwoordigd door mr. R.S. Sewdajal, had een aanvraag ingediend voor een verblijfsvergunning asiel, welke door de staatssecretaris van Veiligheid en Justitie was afgewezen. De afwijzing was gebaseerd op de stelling dat eiser niet aannemelijk had gemaakt dat zijn aanvraag gefundeerd was op feiten en omstandigheden die recht gaven op een asielvergunning. Eiser had gesteld dat hij sinds 2003 voor een Japanse NGO in Afghanistan had gewerkt en dat hij bedreigd werd door de Taliban vanwege zijn werkzaamheden. De voorzieningenrechter oordeelde dat eiser onvoldoende bewijs had geleverd om zijn claims te onderbouwen. De rechter concludeerde dat de afwezigheid van reisdocumenten en de ongeloofwaardigheid van eisers verklaringen over de bedreigingen door de Taliban, de afwijzing van de asielaanvraag rechtvaardigden. De voorzieningenrechter heeft het beroep ongegrond verklaard en het verzoek om voorlopige voorziening afgewezen, met de overweging dat eiser niet had aangetoond dat hij als vluchteling in de zin van het Vluchtelingenverdrag moest worden aangemerkt. De uitspraak benadrukt dat het enkele feit dat eiser voor een buitenlandse NGO heeft gewerkt, niet voldoende is om in aanmerking te komen voor een verblijfsvergunning asiel. De voorzieningenrechter heeft ook aangegeven dat de situatie in Afghanistan niet zodanig is dat er automatisch een reëel risico op vervolging voor voormalige medewerkers van NGO's bestaat.

Uitspraak

uitspraak

RECHTBANK DEN HAAG

Zittingsplaats Rotterdam
Team Bestuursrecht 3
zaaknummers: AWB 14/4114 (voorlopige voorziening) en
AWB 14/4111 (beroep),
V-nummer: [nummer]
uitspraak van de voorzieningenrechter van 2 juli 2014 op het verzoek om voorlopige voorziening, tevens uitspraak op het beroep, in de zaken tussen

[naam eiser] , eiser,

gemachtigde: mr. R.S. Sewdajal,

en
de staatssecretaris van Veiligheid en Justitie,verweerder, gemachtigde: mr. R.C. van Keeken.

Procesverloop

Bij besluit van 18 februari 2014 (het bestreden besluit) heeft verweerder de aanvraag van eiser tot het verlenen van een verblijfsvergunning asiel voor bepaalde tijd afgewezen.
Eiser heeft beroep ingesteld tegen het bestreden besluit. Tevens heeft eiser de voorzieningenrechter verzocht een voorlopige voorziening te treffen.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 19 juni 2014. Partijen hebben zich laten vertegenwoordigen door hun gemachtigde.

Ovenvegingen

1. De voorzieningenrechter doet op grond van artikel 8:86, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) onmiddellijk uitspraak op het beroep, omdat nader onderzoek redelijkerwijs niet kan bijdragen aan de beoordeling van de zaak.
2. Verweerder heeft de asielaanvraag afgewezen op de grond dat eiser niet aannemelijk heeft gemaakt dat zijn aanvraag is gebaseerd op feiten en omstandigheden die grond voor verlening van een asielvergunning vormen. Verweerder heeft daarbij betrokken dat eiser toerekenbaar geen documenten ter onderbouwing van zijn reis heeft overgelegd.
3. De beroepsgrond dat verweerder artikel 31, tweede lid, aanhef en onder f, van de Vreemdelingenwet 2000 (Vw 2000) niet in redelijkheid aan eiser heeft kunnen tegenwerpen faalt.
3.1.
Verweerder heeft in redelijkheid het ontbreken van reisdocumenten aan eiser mogen tegenwerpen, temeer nu eiser voor het eerste deel van zijn reis van Afghanistan naar
Dubai gebruik heeft gemaakt van zijn eigen paspoort en vliegtickets. In het feit dat eiser deze documenten aan zijn reisagent heeft afgegeven, heeft verweerder geen verschoonbare reden hoeven zien voor het ontbreken van deze documenten. Niet is gebleken dat eiser deze documenten onder dwang aan de reisagent heeft moeten afgeven. Daarnaast heeft eiser voor het tweede deel van zijn reis van Dubai naar Nederland gebruik gemaakt van een Europees paspoort, vliegtickets en een boardingpass. Eiser heeft deze documenten aan de reisagent afgegeven op het moment dat eiser zich al in Nederland bevond. Dat eiser naar eigen zeggen door de reisagent angst is aangejaagd, is onvoldoende om aan te nemen dat eiser de reisdocumenten onder dwang aan de reisagent heeft afgegeven.
3.2.
Dit betekent dat van het asielrelaas positieve overtuigingskracht moet uitgaan om dit geloofwaardig te achten.
4. Aan zijn aanvraag heeft eiser - samengevat - ten grondslag gelegd dat hij sinds 2003 voor een Japanse niet-gouvernementele organisatie (NGO) in de provincie Nangahar in Afghanistan heeft gewerkt. Deze NGO hield zich bezig met het bouwen van scho len , met name voor meisjes, en bibliotheken. Later werden medewerkers van de NGO door de Taliban bedreigd. In 2008 is een Japanse collega van de NGO door de Taliban gedood en de Japanners hebben besloten om de provincie Nangahar te verlaten. Eiser werd verantwoordelijk voor het kantoor van de NGO in de provincie Nangahar en de bedreigingen van de Taliban werden aan eiser gericht. In 2011 is een oom van eiser ontvoerd door de Taliban vanwege eisers werkzaamheden. Eiser moest zich bij de Taliban melden en dan zou zijn oom worden vrijgelaten, maar eiser heeft zich niet gemeld. Uiteindelijk is eisers oom vrijgelaten. Een neef van eiser is in 2011 naar Duitsland gevlucht.
Eiser is in 2012 op het kantoor van de NGO in Kabul gaan werken omdat het in de provincie
Nangahar te gevaarlijk werd. Eiser heeft gesteld in 2012 geen problemen te hebben ondervonden, maar in de zesde maand van 2013 dacht eiser dat hij werd gevolgd. In november 2013 heeft eiser de opdracht gekregen om op het kantoor van de NGO in Jalalabad te werken. Eiser is naar Jalalabad vertrokken. Onderweg is hij van auto gewisseld, omdat hij dacht dat hij werd achtervolgd. Van een chauffeur die in een andere auto zat, heeft eiser vernomen dat de Taliban hem zou onthoofden als hij door hen zou worden opgepakt.
Eiser is daarom naar Kabul teruggekeerd en met hulp van een reisagent in Kabul heeft eiser zijn land van herkomst verlaten.
4.1.
Bij de aanvullende gronden van beroep van 17 april 2014 heeft eiser een brie f, gedateerd 26 februari 2014, met vertaling overgelegd van de Islamitische Beweging van de Taliban gericht aan eisers familie waarin staat dat eiser zich bij de Taliban moet melden en dat zijn familie gevangen wordt genomen of gedood als eiser dat niet doet.
Ter zitting is verweerder in het kader van artikel 83 van de Vw 2000 in de gelegenheid gesteld om zijn standpunt over dit document naar voren te brengen, waarbij verweerder het niet nodig heeft geacht de behandeling van de zaak te laten aanhouden voor intern beraad of nader onderzoek over dit document.
Verweerder heeft toegelicht dat voorafgaand aan de zitting over dit document contact is opgenomen met Bureau Documenten. Uit dit contact is naar voren gekomen dat het niet mogelijk is de authenticiteit van het document vast te stellen wegens het ontbreken van voldoende betrouwbaar referentiemateriaal. Wel kan het document op technische defecten worden onderzocht. Onder verwijzing naar de uitspraak van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State (de Afdeling ) van I 3 juli 20 I 1
(201004857/IN3) heeft verweerder gesteld dat, indien verweerder het asielrelaas in redelijkheid ongeloofwaardig heeft kunnen achten en de authenticiteit van een door de vreemdeling overgelegd document niet is vastgesteld, verweerder zich in redelijkheid op het standpunt kan stellen dat aan dat document niet de door de vreemdeling gewenste waarde kan worden toegekend.
De voorzieningenrechter zal het document bij de beoordeling betrekken.
4.2.
De beroepsgrond dat verweerder onvoldoende steekhoudende argumenten heeft aangedragen voor zijn conclusie dat het asielrelaas positieve overtuigingskracht mist, faalt. Weliswaar twijfelt verweerder niet aan het feit dat eiser voor een Japanse NGO in Afghanistan heeft gewerkt, maar van zijn verklaringen over de gestelde problemen als gevolg van zijn werkzaamheden voor deze NGO gaat volgens verweerder geen positieve overtuigingskracht uit.
Verweerder heeft hiervoor van belang mogen achten dat niet is gebleken van enige actie door de Taliban om de bedreigingen uit te voeren. Daarbij heeft verweerder het niet aannemelijk kunnen achten dat eisers oom in 2011 is ontvoerd en dat eiser zich bij de Taliban moest melden, zodat zijn oom zou worden vrijgelaten. Immers, eisers oom is vrijgelaten, terwijl eiser zich niet heeft gemeld. Verweerder heeft het ongeloofwaardig kunnen achten dat de oom is vrijgelaten om de reden dat dit tot een opstand van de dorpsbevolking zou hebben geleid, omdat het meer voor de hand ligt dat de Taliban met die wetenschap van de arrestatie van eisers oom zouden hebben afgezien.
Voorts heeft verweerder niet aannemelijk kunnen achten dat de Taliban sinds medio 2013 eiser achtervolgt. Met eisers verklaring dat zijn vrienden hebben geadviseerd om binnen de stad te blijven en hij dit advies heeft gevolgd, is onvoldoende aannemelijk gemaakt dat de Taliban geen kans had om eiser persoonlijk te benaderen. Eiser heeft na het gestelde incident Kabul verlaten: hij is in 2013 op werkbezoek in Japan geweest en daarna naar Jalalabad gereisd.
Ten aanzien van het incident van 14 november 2013 waarbij getracht is eiser op te pakken, heeft verweerder het bevreemding wekkend kunnen achten dat de chauffeur van de auto die diende als afleiding stopte bij een andere auto, omdat de chauffeur dacht dat in die andere auto een kennis zat. Immers, indien een rit met voorzorgsmaatregelen wordt uitgevoerd zal deze niet stoppen wanneer er in een andere auto mogelijk een kennis zit. Verweerder heeft ongeloofwaardig kunnen achten eisers stelling in de zienswijze dat de auto zou zijn gestopt om een vuurgevecht te voorkomen. Deze stelling strookt immers niet met eisers verklaring dat de auto was gestopt omdat in de andere auto mogelijk een bekende zat. Tevens heeft verweerder het bevreemding wekkend kunnen achten dat de Taliban de bewaker en de chauffeur zouden geloven dat eiser niet onderweg was naar Jalalabad, nu het niet aannemelijk is dat de Taliban niet van de gelegenheid gebruik zou maken om via de bewaker en de chauffeur eiser te dwingen zich bij de Taliban te melden. Voorts heeft verweerder het bevreemding wekkend kunnen achten dat eiser naar zijn huis is teruggekeerd, terwijl hij door de Taliban stelt te worden gezocht.
Marginaal toetsend is de voorzieningenrechter van oordeel dat verweerder met het voorgaande - in onderlinge samenhang bezien - voldoende steekhoudende argumenten heeft aangedragen om het asielrelaas vanwege het ontbreken van positieve
overtuigingskracht ongeloofwaardig te achten en kan hetgeen eiser heeft aangevoerd de ongeloofwaardigheid van het asielrelaas niet wegnemen.
Het document dat eiser bij de aanvullende gronden van beroep heeft overgelegd, leidt niet tot een ander oordeel gelet op de hiervoor genoemde uitspraak van de Afdeling van
13 juli 2011 waar verweerder ter zitting naar heeft verwezen.
4.3.
Gelet op de ongeloofwaardigheid van eisers asielrelaas, heeft verweerder terecht geen reden gezien om eiser in aanmerking te brengen voor een verblijfsvergunning op grond van artikel 29, eerste lid, aanhef en onder a of b, van de Vw 2000.
4.4.
Ook voor zover eisers asielrelaas geloofwaardig is geacht, bestaat geen aanleiding eiser in het bezit te stellen voor een verblijfsvergunning op een van de gronden van artikel 29 van de Vw 2000.
Het enkele feit dat eiser in Afghanistan voor een buitenlandse NGO heeft gewerkt, leidt niet tot het oordeel dat hij in aanmerking komt voor een verblijfsvergunning asiel voor bepaalde tijd op grond van artikel 29, eerste lid, aanhef en onder a, van de Vw 2000. Eiser dient met hem persoonlijk betreffende feiten of omstandigheden aannemelijk te maken dat hij als vluchteling in de zin van het Vluchtelingenverdrag dient te worden aangemerkt. Daarin is eiser niet geslaagd, nu de gestelde problemen als gevolg van zijn werkzaamheden voor deze NGO niet geloofwaardig zijn geacht.
Evenmin komt eiser in aanmerking voor een verblijfsvergunning op grond van artikel 29, eerste lid, aanhef en onder b, van de Vw 2000. Blijkens de uitspraak van de Afdeling van 22 mei 2013 (ECL1:NL:RVS:2013:CA1288) heeft het Europees Hof voor de Rechten van Mens (EHRM) in het arrest van 9 april 2013 in de zaak van H. en B. tegen het Verenigd Koninkrijk (zaaknummers 70073/10 en 44539/11) geoordeeld dat zich in Afghanistan geen situatie als bedoeld in artikel 15, aanhef en onder c, van richtlijn 2004/83/EG voordoet.
In de zienswijze heeft eiser verwezen naar het Algemeen Ambtsbericht Afghanistan van het ministerie van Buitenlandse Zaken van december 2013 en naar de UNHCR Eligibility Guidelines for Assessing the International Protection Needs of Asylum-Seekers from Afghanistan (UNHCR Guidelines) van 6 augustus 2013. Deze informatie heeft het EHRM niet in het arrest kunnen betrekken.
Uit de informatie in het hiervoor genoemde ambtsbericht blijkt weliswaar dat het geweld tegen burgerslachtoffers in 2012 en 2013 is toegenomen, maar ook dat de aantallen slachtoffers niet de aantallen in 2011 overstijgen. Nu de situatie in 2011 destijds niet is gekwalificeerd als een uitzonderlijke situatie als bedoeld in artikel 3 van het Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden (EVRM) en artikel 15, aanhef en onder c, van richtlijn 2004/83/EG ziet de voorzieningenrechter niet in dat daarvan thans wel sprake zou zijn.
Voor zover uit de aangehaalde infonnatie blijkt dat sprake is van een verslechterde situatie voor medewerkers van internationale organisaties en NGO's in Afghanistan, betekent dit niet dat voor elke (voormalig) medewerker van internationale organisaties dan wel NGO's een reëel risico op schending van artikel 3 van het EVRM moet worden aangenomen. Dit volgt ook uit het hiervoor genoemde arrest van het EHRM. Eiser is er niet in geslaagd met hem persoonlijk betreffende feiten en omstandigheden aannemelijk te maken dat hij bij
terugkeer zal worden onderworpen aan een behandeling als bedoeld in artikel 3 van het EVRM. Een beroep op de algehele situatie is onvoldoende.
5. Het beroep is ongegrond.
6. Gegeven de beslissing op het beroep is er geen aanleiding voor het treffen van een voorlopige voorziening.
7. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.

Beslissing

De voorzieningenrechter:
- verklaart het beroep ongegrond;
- wijst het verzoek om voorlopige voorziening af.
Deze uitspraak is gedaan door mr. A. van 't Laar, voorzieningenrechter, in aanwezigheid van mr. S.L. Mehlbaum, griffier. De beslissing is in het openbaar uitgesproken op 2 juli 2014.
griffier
Afschrift verzonden aan partijen op:
voorzieningenrechter

Rechtsmiddel

Tegen deze uitspraak, voor zover daarbij is beslist op het beroep, kan binnen een week na verzending daarvan hoger beroep worden ingesteld bij de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State .