ECLI:NL:RBDHA:2014:2844

Rechtbank Den Haag

Datum uitspraak
10 maart 2014
Publicatiedatum
7 maart 2014
Zaaknummer
AWB-13_8721
Instantie
Rechtbank Den Haag
Type
Uitspraak
Procedures
  • Proceskostenveroordeling
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Samenloop van WIA en WW-uitkering; rechtsgevolgen van het bestreden besluit in stand gelaten

In deze zaak heeft de Rechtbank Den Haag op 10 maart 2014 uitspraak gedaan in een geschil tussen eiseres en de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (verweerder) over de samenloop van een WIA-uitkering met een WW-uitkering. Eiseres, die eerder een WIA-uitkering ontving, had een WW-uitkering aangevraagd na het beëindigen van haar dienstverband. Verweerder had de WW-uitkering geweigerd op grond dat eiseres recht had op een volledige WIA-uitkering. Na bezwaar werd dit besluit herroepen, maar werd bepaald dat de WW-uitkering in mindering moest worden gebracht op de WIA-uitkering. Eiseres ging hiertegen in beroep, stellende dat de WW-uitkering ten onrechte in mindering werd gebracht op de WIA-uitkering.

De rechtbank oordeelde dat het bestreden besluit van verweerder op een onjuiste wettelijke grondslag berustte, omdat verweerder niet voldoende had gemotiveerd waarom de WW-uitkering in mindering moest worden gebracht op de WIA-uitkering. De rechtbank stelde vast dat eiseres recht had op een WW-uitkering, maar dat deze op basis van het Algemeen inkomensbesluit socialezekerheidswetten (AIB) in mindering moest worden gebracht op de WIA-uitkering. De rechtbank vernietigde het bestreden besluit, maar liet de rechtsgevolgen in stand, omdat de WW-uitkering volgens de wet inderdaad in mindering moest worden gebracht op de WIA-uitkering.

De rechtbank concludeerde dat de verweerder niet voldoende duidelijkheid had gegeven over de wettelijke grondslag van zijn besluit, maar dat dit niet betekende dat eiseres geen recht had op de WW-uitkering. De rechtbank heeft de proceskosten van eiseres vergoed en het griffierecht terugbetaald. De uitspraak is openbaar gedaan en er is een mogelijkheid tot hoger beroep bij de Centrale Raad van Beroep.

Uitspraak

RECHTBANK DEN HAAG

Bestuursrecht
zaaknummer: SGR 13/8721

uitspraak van de enkelvoudige kamer van 10 maart 2014 in de zaak tussen

[eiseres], te [plaats], eiseres

(gemachtigde: mr. W.C. de Jonge),
en
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen, verweerder
(gemachtigde: mr. R.A.C de Rijk).

Procesverloop

Bij besluit van 13 maart 2013 (het primaire besluit), aangevuld bij brief van 26 maart 2013, heeft verweerder eiseres per 21 januari 2013 een uitkering krachtens de Werkloosheidswet (WW) geweigerd.
Bij besluit van 3 oktober 2013 (het bestreden besluit) heeft verweerder het bezwaar van eiseres gegrond verklaard. Verweerder heeft daarbij het besluit van 13 maart 2013 herroepen en beslist dat per 21 januari 2013 aan eiseres een WW-uitkering wordt toegekend, zij het dat deze uitkering op haar uitkering krachtens de Wet werk en inkomen naar arbeidsvermogen (WIA) in mindering moet worden gebracht.
Eiseres heeft tegen het bestreden besluit beroep ingesteld.
Verweerder heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 24 januari 2014. Eiseres en haar gemachtigde zijn, met bericht van verhindering, niet verschenen. Verweerder heeft zich laten vertegenwoordigen door zijn gemachtigde.

Overwegingen

1.1. De rechtbank gaat bij de beoordeling uit van de volgende feiten en omstandigheden. Eiseres was tot 13 juni 2005 werkzaam als tuinbouwmedewerkster voor 19 uur per week. Op die datum heeft zij zich vanwege lichamelijke en psychische klachten ziek gemeld. Na de wachttijd is per 1 oktober 2007 aan eiseres een WIA-uitkering in de vorm van een WGA-loonaanvullingsuitkering (WIA-uitkering), gebaseerd op 19 uur per week, toegekend. Per 23 augustus 2009 is eiseres voor 12 uur per week als huishoudelijk medewerkster bij [A] B.V. ([A]) in dienst getreden. De inkomsten uit dit dienstverband zijn in mindering gebracht op de WIA-uitkering.
1.2.
Op 27 juni 2012 is eiseres vanwege rug- en handklachten uit de functie van huishoudelijk medewerkster uitgevallen. Hierop is aan eiseres een uitkering krachtens de Ziektewet (ZW) toegekend, welke uitkering bij besluit van 18 januari 2013 is beëindigd op de grond dat eiseres vanaf 21 januari 2013 weer voor haar eigen werk geschikt wordt geacht. Het bezwaar van eiseres tegen dit besluit is bij besluit van 19 februari 2013 ongegrond verklaard. Het tegen dit besluit door eiseres ingestelde beroep is bij uitspraak van 17 juli 2013, in de zaak 13/1563, ongegrond verklaard. Tegen deze uitspraak is hoger beroep ingesteld.
1.3.
Op 23 augustus 2012 is het dienstverband van eiseres bij [A] van rechtswege geëindigd. Hierna heeft eiseres een WW-uitkering aangevraagd. Bij het primaire besluit van 13 maart 2013, aangevuld bij brief van 26 maart 2013, heeft verweerder de WW-uitkering per 21 januari 2013 geweigerd op de grond dat eiseres recht heeft op een volledige WIA-uitkering.
2.
Bij het bestreden besluit heeft verweerder zich op het standpunt gesteld dat het primaire besluit inhoudelijk onjuist is, omdat “het recht hebben op een volledige WIA-uitkering” geen uitsluitingsgrond is in de zin van artikel 19 van de WW. Het ontvangen van een loongerelateerde WIA-uitkering is ingevolge artikel 19, eerste, onder b, van de WW, wél een uitsluitingsgrond, maar eiseres ontvangt een ander soort WIA-uitkering, namelijk een loonaanvullingsuitkering. Het ontvangen van deze uitkering is geen uitsluitingsrond in de zin van artikel 19 WW. Eiseres komt daarom per 21 januari 2013 in aanmerking voor een WW-uitkering op basis van een gemiddeld aantal arbeidsuren van 12 uur per week. Deze uitkering moet ingevolge het Algemeen inkomensbesluit socialezekerheidswetten (AIB) echter in mindering worden gebracht op de loonaanvullingsuitkering. Verweerder stelt zich voorts op het standpunt dat er geen wettelijke basis of ruimte is voor het toekennen van een zelfstandig WW-recht van 12 uur per week naast de WIA-uitkering voor 19 uur per week. Verweerder heeft het bezwaar, onder wijziging van de grondslag van het primaire besluit, gegrond verklaard en de kosten voor de behandeling van het bezwaar tot een bedrag van € 437,- vergoed. Dit bedrag heeft verweerder bij brief van 4 oktober 2013 gewijzigd in een bedrag van € 472,-.
3.
Eiseres voert - samengevat - aan dat de WW-uitkering ten onrechte in mindering wordt gebracht op de WIA-uitkering. Volgens eiseres zijn na de hersteldverklaring per 21 januari 2013 (nieuwe) WW-rechten opgebouwd uit het dienstverband bij [A] en daarmee uit andere werkzaamheden. Omdat sprake is van een WIA-uitkering gebaseerd op 19 uur per week uit een eerder dienstverband en het WW-recht niet boven die 19 uur per week uitkomt, kan geen sprake zijn van verrekening. Als dat wel zou mogen dan zou alsnog uitsluiting aan de orde zijn terwijl gelet op artikel 19 van de WW de loonaanvullingsuitkering geen uitsluitingsgrond is. Het bestreden besluit mist dan ook voldoende juridische grondslag. Voorts heeft verweerder de kosten in verband met een telefonische hoorzitting in bezwaar ten onrechte niet vergoed.
4.
De rechtbank overweegt als volgt. Verweerder stelt zich in het verweerschrift op het standpunt dat de stelling van eiseres dat zij naast de WIA-uitkering onverminderd recht heeft op een WW-uitkering buiten de omvang van dit geding valt. Dit standpunt deelt de rechtbank niet. Eerst bij het bestreden besluit heeft verweerder beslist dat eiseres weliswaar recht heeft op een WW-uitkering, maar deze op grond van het AIB in mindering moet worden gebracht op de WIA-uitkering. Niet valt in te zien dat een reactie op dit standpunt van verweerder buiten de omvang van het geding valt. Te minder nu eiseres gelet op de inhoud van het bestreden besluit eerst in beroep een nader standpunt heeft kunnen innemen omtrent het in mindering brengen van de WW-uitkering op de WIA-uitkering.
5.
Gelet op hetgeen partijen hebben aangevoerd, ziet de rechtbank zich dan ook gesteld voor de beantwoording van de vraag of het standpunt van verweerder dat de WW-uitkering per 21 januari 2013 op de WIA-uitkering in mindering moet worden gebracht, juist is.
6.
Verweerder heeft voor de wettelijke grondslag van zijn standpunt in het bestreden besluit slechts onder verwijzing naar de regels van het AIB gesteld dat er geen wettelijke basis of ruimte is voor het toekennen van een zelfstandig WW-recht van 12 uur per week naast de WIA-uitkering voor 19 uur per week. Daarbij heeft verweerder nagelaten een concrete bepaling te noemen. Over de wettelijke grondslag van het bestreden besluit heeft verweerder in het verweerschrift nader gesteld dat deze dient te worden gevonden in artikel 3:2, tweede lid, aanhef en onder 10, van het AIB. Dat standpunt is niet juist. Dit artikelonderdeel heeft namelijk betrekking op een situatie waarin iemand twee uitkeringen ontvangt, te weten een WIA-uitkering én een andere uitkering, bijvoorbeeld een ZW- of een WW-uitkering, en daarnaast inkomsten uit andere werkzaamheden ontvangt. Hiervan is in het geval van eiseres geen sprake. Eiseres ontving immers op het moment dat het recht op uitkering ingevolge de ZW en later ingevolge de WW is ontstaan, alleen een WIA-uitkering terwijl zij daarnaast geen inkomsten uit andere arbeid had. Dit heeft verweerder ter zitting desgevraagd bevestigd.
7.
Nu verweerder slechts naar een onjuist artikelonderdeel van het AIB heeft verwezen en ook ter zitting geen duidelijkheid heeft kunnen geven welke bepaling van het AIB precies ten grondslag ligt aan het bestreden besluit, ontbeert het bestreden besluit op dat punt een voldoende deugdelijke motivering. De beroepsgrond van eiseres dat het bestreden besluit voldoende juridische grondslag mist slaagt dan ook. In dat verband acht de rechtbank voorts van belang dat eiseres bij brief van 2 oktober 2013, derhalve reeds in de bezwaarfase, aan verweerder heeft verzocht om duidelijkheid over de wettelijke grondslag omtrent de samenloop van een WW-uitkering met een WIA-uitkering te geven. Die duidelijkheid heeft verweerder ook in beroep niet verschaft, zodat voor eiseres onvoldoende kenbaar is kunnen worden op welke motivering het bestreden besluit berust. Gelet hierop ziet de rechtbank geen aanleiding om het motiveringsgebrek te passeren met artikel 6:22 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb). Het beroep is dan ook gegrond en het bestreden besluit zal in zoverre worden vernietigd.
8.
De rechtbank ziet evenwel aanleiding om de rechtsgevolgen van het vernietigde besluit in stand te laten. Daartoe overweegt zij het volgende.
9.
Uit artikel 52 van de Wet WIA volgt dat inkomsten uit arbeid op de WIA-uitkering in mindering worden gebracht. Ingevolge het vierde lid van artikel 52 wordt bij algemene maatregel van bestuur bepaald wat onder inkomen als bedoeld in dit artikel wordt verstaan. Ter uitvoering hiervan is het AIB vastgesteld.
In artikel 3:2 van het AIB is geregeld wat onder inkomen wordt verstaan dat de uitkeringsgerechtigde verdient vanwege het verrichten van arbeid. De hoofdregel, die in het eerste lid van artikel 3:2 van het AIB is neergelegd, komt erop neer dat loon, bezoldiging, resultaat uit overige werkzaamheden en winst als inkomen voor de werknemersverzekeringen (WW, ZW en WIA) en de Wet Wajong worden aangemerkt. Uitkeringen worden niet gerekend tot het inkomen in de zin van artikel 3:2, eerste lid, omdat de samenloop van uitkeringen in artikel 3:3 van het AIB is geregeld. In artikel 3:3 van het AIB is geregeld wat onder inkomen wordt verstaan dat de uitkeringsgerechtigde ontvangt uit een andere bron dan het verrichten van arbeid. In de Nota van Toelichting (NvT), Stb. 2012, 79, bladzijde 20 e.v., is opgenomen dat het daarbij vooral gaat om andere uitkeringen die de uitkeringsgerechtigde ontvangt. Dat begrip uitkeringen moet ruim worden opgevat. Het betreft niet alleen uitkeringen op grond van de werknemersverzekeringen en loondoorbetaling bij ziekte, maar ook uitkeringen op grond van andere Nederlandse werknemersregelingen, en buitenlandse wettelijke regelingen die dezelfde strekking hebben als de werknemersverzekeringen, dat wil zeggen financiële compensatie bieden voor inkomensverlies als gevolg van werkloosheid of ziekte. Het eerste of vierde lid van artikel 3:3 is van toepassing indien de betrokkene recht heeft op een uitkering op grond van de WW of ZW, terwijl het tweede of vijfde lid van artikel 3:3 van toepassing is indien hij recht heeft op een uitkering op grond van de WIA. Dit onderscheid is gemaakt omdat bij het bepalen van het inkomen voor de ZW en de WW het van belang is dat de uitkeringen genoemd in artikel 3:3 ontstaan
nadathet recht op een WW- of een ZW-uitkering is ontstaan. Bij het bepalen van het inkomen voor de WIA is de volgtijdigheid niet van belang. Iedere uitkering genoemd in artikel 3:3 die op enig moment
naasteen uitkering op grond van de WIA wordt ontvangen, wordt als inkomen aangemerkt voor die WIA-uitkering. Dit verschil tussen enerzijds de ZW en WW en anderzijds de WIA hangt samen met de verschillende wijze waarop het dagloon wordt berekend. Op voornoemde hoofdregel voor de WIA bestaat één uitzondering die is opgenomen in het zevende lid.
Voorts is in de NvT opgenomen dat in de leden 4 en 5 van artikel 3:3 de hoofdregel is neergelegd als iemand, naast zijn uitkering op grond van de WW, ZW of de WIA, een uitkering krijgt (WIA: of heeft) op grond van de ZW of hoofdstuk II of III van de WW. In dat geval wordt het dagloon van die tweede uitkering als inkomen aangemerkt voor de eerste uitkering. Hierdoor neemt de hoogte van de eerste uitkering niet toe als het recht op de tweede uitkering ontstaat. De ratio hiervan is aan de hand van een voorbeeld in de NvT geïllustreerd.
In artikel 3:3, vijfde lid, aanhef en onder b, van het AIB is geregeld dat indien voor de uitkeringsgerechtigde naast recht op een uitkering op grond van de WIA recht bestaat op een uitkering op grond van hoofdstuk II of III van de WW, onder inkomen tevens wordt verstaan het dagloon op grond waarvan de uitkering, bedoeld in onderdeel a of b, wordt berekend.
10.
Gelet op het bepaalde in artikel 3:3, vijfde lid, aanhef en onder b, van het AIB in samenhang bezien met hetgeen in de NvT is vermeld dient de WW-uitkering, anders dan eiseres betoogt, in mindering te worden gebracht op de WIA-uitkering. Uit het bepaalde in artikel 3:3, vijfde lid, aanhef en onder b, van het AIB en de NvT volgt naar het oordeel van de rechtbank dat het niet de bedoeling is geweest van de wetgever om de omvang van het recht op een WIA-uitkering te laten toenemen, zodra aanspraak ontstaat op een andere uitkering. Bij samenloop van een WIA-uitkering en een WW-uitkering, zoals in het geval van eiseres, dient de WW-uitkering op grond van voornoemde bepaling en hetgeen in de NvT is opgenomen, zoals weergegeven in rechtsoverweging 9, als inkomen te worden aangemerkt en in mindering op de WIA-uitkering te worden gebracht. Als het betoog van eiseres zou worden gevolgd, dan zou het niet in mindering brengen van de WW-uitkering op haar WIA-uitkering betekenen dat haar uitkeringsrechten boven het niveau zouden uitkomen dan waarop zij vóór de toekenning per 21 januari 2013 van de WW-uitkering recht had. Zoals hiervoor is weergegeven volgt uit het systeem van de Wet WIA dat de hoogte van de eerste uitkering niet toeneemt als het recht op de tweede uitkering ontstaat.
11.
Voorts is de situatie van eiseres geen uitzondering, zoals bedoeld in het zevende lid, van artikel 3:3 van het AIB, op de hoofdregel dat iedere in artikel 3:3 genoemde uitkering die een WIA-gerechtigde ontvangt naast zijn uitkering als inkomen wordt aangemerkt voor de WIA. Die uitzondering houdt in dat ingeval een WIA-gerechtigde reeds vóór de aanvang van de wachttijd bijvoorbeeld prepensioen of vut-uitkering ontving, dat prepensioen of die vut-uitkering niet als inkomen voor de WIA wordt aangemerkt. Niet is gebleken dat eiseres reeds voor de aanvang van de wachttijd een prepensioen of een vut-uitkering ontving.
12.
De stelling van eiseres dat het in mindering brengen van de WW-uitkering op de WIA-uitkering een feitelijke uitsluitingsgrond meebrengt wordt niet gevolgd. Eiseres wordt met het in mindering brengen van haar recht op een WW-uitkering immers niet van de WW-rechten uitgesloten. Voor zover het in mindering brengen van de WW-uitkering op de WIA-uitkering door eiseres als zodanig wordt ervaren, geldt dat de wetgever de uitdrukkelijke aan hem voorbehouden keuze heeft gemaakt om iedere vorm van uitkering in mindering te brengen op de WIA-uitkering.
13.
Het vorenstaande leidt de rechtbank tot de conclusie dat verweerder zich terecht op het standpunt heeft gesteld dat de toegekende WW-uitkering per 21 januari 2013 op de WIA-uitkering van eiseres in mindering dient te worden gebracht.
14.1
Omtrent het betoog dat verweerder ten onrechte geen kosten in bezwaar heeft vergoed voor de telefonische hoorzitting wordt het volgende overwogen. In het dossier bevindt zich geen stuk waarin een weergave is gegeven van een telefonische hoorzitting. Verweerder heeft betwist dat een telefonische hoorzitting heeft plaatsgevonden. Eiseres heeft geen concrete datum genoemd waarop de telefonische hoorzitting zou hebben plaatsgevonden. Het telefonisch contact dat de gemachtigde van eiseres op 30 augustus 2013 met de gemachtigde van verweerder had, waarin de stand van zaken van de beslissing op het bezwaar en de verdaging hiervan met de mogelijkheid van het houden van een hoorzitting is besproken, zoals uit gedingstuk 24 naar voren komt, is niet als een telefonische hoorzitting aan te merken. Dit geldt ook voor het telefonisch contact tussen de secretaresse van de gemachtigde van eiseres en een medewerker van het UWV, waarbij ook de verlenging van de termijn van de beslissing op het bezwaar, is besproken, zoals uit de brief van 3 oktober 2013 van verweerder naar voren komt.
14.2
Tevens is van belang dat verweerder onweersproken in het verweerschrift heeft gesteld, dat hij eiseres in de brieven van 25 april 2013 en 30 augustus 2013 op de mogelijkheid om te worden gehoord heeft gewezen, maar dat eiseres hierop in haar reacties van 19 juni 2013 respectievelijk 2 oktober 2013 niet heeft gereageerd. Derhalve dient te worden vastgesteld dat geen telefonische hoorzitting heeft plaatsgevonden. Verweerder heeft dan ook terecht in verband met de behandeling van het bezwaar geen vergoeding voor de kosten van een telefonische hoorzitting toegekend.
15.
Voor het verzoek om schadevergoeding geldt dat hierboven weliswaar is geconcludeerd tot gegrondverklaring van het beroep, maar nu in dit geval geen sprake is van schade veroorzaakt door het primaire besluit of het besluit waartegen het beroep zich richt, dient het verzoek om schadevergoeding van eiseres te worden afgewezen.
16.
Omdat de rechtbank het beroep gegrond verklaart, bepaalt de rechtbank dat verweerder aan eiseres het door haar betaalde griffierecht vergoedt.
17.
Verweerder wordt in de door eiseres gemaakte proceskosten veroordeeld. Deze kosten stelt de rechtbank op grond van het Besluit proceskosten bestuursrecht voor de door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand vast op € 487,- (1 punt voor het indienen van het beroepschrift, met een waarde per punt van € 487,-).

Beslissing

De rechtbank:
- verklaart het beroep gegrond;
- vernietigt het bestreden besluit;
- bepaalt dat de rechtsgevolgen van het vernietigde bestreden besluit in stand blijven;
- draagt verweerder op het betaalde griffierecht van € 44,- aan eiseres te vergoeden;
- veroordeelt verweerder in de proceskosten tot een bedrag van € 487,-, te betalen
aan eiseres.
Deze uitspraak is gedaan door mr. N.S.M. Lubbe, rechter, in aanwezigheid van J.M. Lo-A-Njoe, griffier. De beslissing is in het openbaar uitgesproken op 10 maart 2014.

Rechtsmiddel

Tegen deze uitspraak kan binnen zes weken na de dag van verzending daarvan hoger beroep worden ingesteld bij de Centrale Raad van Beroep. Als hoger beroep is ingesteld, kan bij de voorzieningenrechter van de hogerberoepsrechter worden verzocht om het treffen van een voorlopige voorziening.