In deze zaak heeft de Rechtbank Den Haag op 10 maart 2014 uitspraak gedaan in een geschil tussen eiseres en de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (verweerder) over de samenloop van een WIA-uitkering met een WW-uitkering. Eiseres, die eerder een WIA-uitkering ontving, had een WW-uitkering aangevraagd na het beëindigen van haar dienstverband. Verweerder had de WW-uitkering geweigerd op grond dat eiseres recht had op een volledige WIA-uitkering. Na bezwaar werd dit besluit herroepen, maar werd bepaald dat de WW-uitkering in mindering moest worden gebracht op de WIA-uitkering. Eiseres ging hiertegen in beroep, stellende dat de WW-uitkering ten onrechte in mindering werd gebracht op de WIA-uitkering.
De rechtbank oordeelde dat het bestreden besluit van verweerder op een onjuiste wettelijke grondslag berustte, omdat verweerder niet voldoende had gemotiveerd waarom de WW-uitkering in mindering moest worden gebracht op de WIA-uitkering. De rechtbank stelde vast dat eiseres recht had op een WW-uitkering, maar dat deze op basis van het Algemeen inkomensbesluit socialezekerheidswetten (AIB) in mindering moest worden gebracht op de WIA-uitkering. De rechtbank vernietigde het bestreden besluit, maar liet de rechtsgevolgen in stand, omdat de WW-uitkering volgens de wet inderdaad in mindering moest worden gebracht op de WIA-uitkering.
De rechtbank concludeerde dat de verweerder niet voldoende duidelijkheid had gegeven over de wettelijke grondslag van zijn besluit, maar dat dit niet betekende dat eiseres geen recht had op de WW-uitkering. De rechtbank heeft de proceskosten van eiseres vergoed en het griffierecht terugbetaald. De uitspraak is openbaar gedaan en er is een mogelijkheid tot hoger beroep bij de Centrale Raad van Beroep.