ECLI:NL:RBDHA:2014:3581

Rechtbank Den Haag

Datum uitspraak
5 maart 2014
Publicatiedatum
24 maart 2014
Zaaknummer
C-09-443660 - HA ZA 13-615
Instantie
Rechtbank Den Haag
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Rechters
  • M.J.A.M. Ahsmann
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Verzekeringsrechtelijke geschil over dekking na brand en verzwijging strafrechtelijk verleden

In deze zaak heeft de Rechtbank Den Haag op 5 maart 2014 uitspraak gedaan in een geschil tussen eiser, [eiser], en gedaagde, Goudse Schadeverzekeringen N.V., over de dekking van een schadeclaim na een brand in een pand dat door eiser was verzekerd. Eiser had een bedrijfsgebouwenverzekering afgesloten bij de Goudse, maar de verzekeraar weigerde dekking te verlenen op basis van verzwijging van relevante informatie over het strafrechtelijk verleden van eiser. De rechtbank heeft vastgesteld dat eiser bij het aanvragen van de verzekering had moeten melden dat hij in de acht jaar voorafgaand aan de aanvraag in aanraking was geweest met politie en justitie. Eiser had op het aanvraagformulier de vraag naar zijn strafrechtelijk verleden met 'nee' beantwoord, terwijl hij later tijdens het proces toegaf dat hij in 2004 in aanraking was geweest met justitie. De rechtbank oordeelde dat de Goudse op goede gronden had geweigerd tot uitkering over te gaan, omdat de verzwijging van deze informatie de beslissing van de verzekeraar om de verzekering aan te gaan had kunnen beïnvloeden. De rechtbank concludeerde dat eiser zijn mededelingsplicht had geschonden en dat de Goudse, als redelijk handelend verzekeraar, de verzekering niet zou hebben afgesloten indien zij op de hoogte was geweest van de ware stand van zaken. De vorderingen van eiser werden afgewezen, en hij werd veroordeeld in de proceskosten.

Uitspraak

vonnis

RECHTBANK DEN HAAG

Team handel
Zittingsplaats Den Haag
zaaknummer / rolnummer: C/09/443660 / HA ZA 13-615
Vonnis van 5 maart 2014
in de zaak van
[eiser],
wonende te [woonplaats],
eiser,
advocaat mr. J.P. van den Bogart te Boxmeer,
tegen
de naamloze vennootschap
GOUDSE SCHADEVERZEKERINGEN N.V.,
gevestigd te Gouda,
gedaagde,
advocaat mr. H.J. Arnold te ’s-Gravenhage.
Partijen zullen hierna [eiser] en de Goudse genoemd worden.

1.De procedure

1.1.
Het verloop van de procedure blijkt uit:
  • de dagvaarding van 17 mei 2013, met elf producties;
  • de conclusie van antwoord met zeven producties;
  • het tussenvonnis van 28 augustus 2013, waarbij een comparitie van partijen is gelast;
  • het proces-verbaal van comparitie van 28 november 2013.
1.2.
Ten slotte is een datum voor vonnis bepaald.

2.De feiten

2.1.
[eiser] is eigenaar van een pand gelegen aan de [adres] te ([postcode]) [plaatsnaam] (hierna: het pand).
2.2.
Met ingang van 5 augustus 2004 heeft [eiser] voor het pand bij de Goudse een bedrijfsgebouwenverzekering afgesloten onder polisnummer [polisnummer] (hierna: de verzekering) voor een verzekerde som van € 550.000,--. Delta Adviezen trad daarbij op als tussenpersoon.
2.3.
Bij de aanvraag van de verzekering is gebruik gemaakt van een aanvraagformulier, gedateerd 21 mei 2004. Als vraag 5 is onder het kopje “Strafrechtelijk verleden”
vermeld: “Bent u, of zijn andere personen wier belang wordt meeverzekerd op deze verzekering (denk hierbij ook aan privaatrechtelijke samenwerkingsverbanden zoals de maatschap en de V.O.F.), in de laatste acht jaar in aanraking geweest met politie of justitie? Bijvoorbeeld omdat u of andere personen werd of werden verdacht van het plegen van een strafbaar feit (waar ook overtredingen onder vallen)? “
Het hokje bij deze vraag is met “nee” ingevuld.
2.4.
Bij de door [eiser] overgelegde producties bevindt zich een bevel tot inverzekeringstelling van de Regiopolitie Brabant-Noord/’s-Hertogenbosch, Mutatienr: [mutatienummer], gedateerd 18 januari 2005, met – voor zover relevant – de volgende inhoud:
“OVERWEGENDE dat op dinsdag 18 januari 2005 10:05 uur, voor haar/hem is geleid een persoon, die verklaarde te zijn genaamd:
[eiser]
(…)
OVERWEGENDE dat genoemde persoon wordt verdacht van het telen en/of bereiden en/of bewerken en/of verwerken en/of afleveren en/of verstrekken en/of vervoeren en/of aanwezig hebben van een middel als bedoeld in de lijst II behorende bij de lijst II van de Opiumwet. Gepleegd te Berlicum, te Epe, danwel elders in Nederland in de periode van 1 oktober 2003 tot en met 21 september 2004. Witwassen, danwel het een gewoonte maken van witwassen, danwel schuldig zijn aan witwassen. Gepleegd te Berlicum te ’s-Hertogenbosch, te Tilburg, danwel elders in Nederland, in de periode van januari 2000 tot en met 9 december 2003, danwel tot en met 21 september 2004. (…)”
2.5.
Op 18 mei 2006 is door de Officier van Justitie te ’s-Hertogenbosch conservatoir beslag op het pand van [eiser] gelegd.
2.6.
Op 6 september 2011 is brand uitgebroken in het pand. [eiser] heeft naar aanleiding van de brand de Goudse verzocht om de door hem geleden schade ten gevolge van de brand uit te keren onder de verzekering.
2.7.
In opdracht van de Goudse heeft CED Forensic een onderzoek ingesteld naar de brand. Op 20 september 2011 heeft een gesprek plaatsgevonden tussen [X], een expert van CED Forensic, en [eiser]. De expert heeft een verslag van dit interview opgesteld, waarin – voor zover relevant – het volgende is opgenomen:
“Aan betrokkene is uitgelegd wat de reden van onderzoek is. Namelijk onderzoek met betrekking tot onderzoek met betrekking tot de brand op 6 september 2011 ontstaan in het perceel [adres]te [plaatsnaam]. Aan betrokkene is een exemplaar van het gespreksverslag verstrekt.
Hij verklaarde:
(…)
U houdt mij voor dat uit administratief onderzoek door mijn verzekeringsmaatschappij De Goudse is gebleken dat op 18 mei 2006 door de Officier van Justitie te ’s-Hertogenbosch conservatoir beslag op mijn pand [adres] is gelegd. U vraagt mij naar de reden hiervan? Ik vertel u hierop dat ik tijdens ons gesprek in eerste instantie heb aangegeven dat ik in het jaar 2003 met de politie en justitie in aanraking ben geweest ter zake een misdrijf. Gaandeweg het gesprek valt mij te binnen dat jaar 2003 niet klopt en het in jaar 2004 moet zijn geweest, na het ingaan van de verzekering. Ik weet dat zeker.
Als mijn verzekeringsagent Delta Adviezen in Tilburg aan mij, bij het aangaan van de verzekering, hadden gevraagd of ik met politie en of justitie in aanraking was geweest dan had ik daar eerlijk antwoord op gegeven. Voor alle duidelijkheid ik was toen niet met de genoemde instanties in aanraking geweest, dit was pas later. Bovendien heeft Delta Adviezen dit niet aan mij gevraagd.
Waarvoor ik met politie en justitie in aanraking ben geweest wil ik niet vertellen. Ik vind dat dit niets met de huidige brand te maken heeft. Het gaat om een misdrijf en heb daar een boete voor gekregen van € 1.300.000. Met justitie ben ik daarover nog bezig. De zaak loopt nog, waarschijnlijk is dat ook de reden waarom zij het pand niet hebben verkocht. U heeft mij meerdere malen verzocht om openheid te verschaffen en te vertellen waarom ik met politie en justitie in aanraking ben geweest. Ik wil er nu niet over vertellen. Ik wil er over nadenken of ik aan de verzekeringsmaatschappij hierover openheid wil geven. Het heeft er in mijn beleving niets met de brand te maken. U heeft mij een machtiging laten zien en gevraagd of ik deze voor akkoord wil tekenen. Ik wil dat doen echter de passage over het navraag doen bij de justitie moet eruit.
(…)
U vraagt mij of ik weleens met de politie of Justitie in aanraking ben geweest ter zake van een misdrijf? Ik vertel u hierop dat (…) dit het geval is. Ik heb u daar eerder over verteld, verder ben ik nimmer met de genoemde instanties in aanraking ben geweest.”
2.8.
Met ingang van 26 september 2011 heeft de Goudse de verzekeringsportefeuille van Delta Adviezen overgenomen.
2.9.
Een e-mail, gedateerd 16 november 2011, van de schadebehandelaar van de Goudse, de heer [schadebehandelaar], aan mr. [toenmalig advocaat] (toenmalig advocaat van [eiser]) luidt – voor zover relevant – als volgt:
“Ik heb inmiddels het gehele dossier bestudeerd. Op dit moment verleen ik geen dekking. Het is namelijk niet duidelijk of het aanvraagformulier naar waarheid is ingevuld door de heer [eiser].
(…)
Inmiddels heeft het Bureau Ontnemingswetgeving OM, namens de Officier van Justitie Den Bosch, beslag gelegd op de schadepenningen. De onderzoeker heeft op ons verzoek aan de heer [eiser] gevraagd dit toe te lichten. In 1e instantie heeft de heer [eiser] tegenover de onderzoeker verklaard dat hij in het jaar 2003 (voor de ingangsdatum van de verzekering) in aanraking is geweest met politie en justitie inzake een misdrijf. Dit zou te maken hebben met de beslaglegging. Later in het gesprek heeft de heer [eiser] aangegeven dat hij zich heeft vergist in het jaartal en dat het in het jaar 2004 (na de ingangsdatum van de verzekering) is geweest. De heer [eiser] wilde niet vertellen waarvoor hij met justitie in aanraking is geweest. Wel zei hij de onderzoeker toe dat de bescheiden met betrekking tot zijn strafrechtelijk verleden, via zijn advocaat aan ons zou worden toegestuurd. Deze bescheiden zijn echter nog niet door ons of de onderzoeker ontvangen.
De heer [eiser] stelt ons op dit moment niet in de gelegenheid om te beoordelen of de vraag op het aanvraagformulier met betrekking tot zijn strafrechtelijk verleden naar waarheid is ingevuld. Hij verleent hierdoor niet zijn volledige medewerking. Op grond van de toepasselijke voorwaarden is hij dit wel verplicht. Aangezien hij dit op dit moment niet doet, is hij zijn recht op polisdekking verloren.
(…).”
2.10.
Op 25 januari 2012 heeft [eiser] per e-mail aan de Goudse het bevel tot inverzekeringstelling van 18 januari 2005 toegezonden.
2.11.
Bij brief van 16 februari 2012 heeft mr. [mr.] namens de Goudse – voor zover relevant – het volgende aan mr. [toenmalig advocaat] bericht:
“Gelet op het feit dat [eiser] heeft verklaard dat hij in 2003 in aanraking is geweest met de politie, deze verklaring vervolgens gewijzigd heeft in die zin dat het zou gaan om het jaar 2004 en geen openheid van zaken heeft willen geven over de reden waarom hij met politie en justitie in aanraking is geweest, terwijl het door u toegezonden bevel tot inverzekeringstelling dateert van 2005, wil De Goudse uitgebreid door [eiser] geïnformeerd worden over zijn strafrechtelijk verleden, 8 jaar voorafgaand aan de aanvraagdatum van de verzekering.
Mocht blijken dat uw cliënt niet voldaan heeft aan zijn mededelingsplicht door aanvraagformulieren niet naar waarheid in te vullen, dan bestaat de kans dat De Goudse een beroep doet op artikel 7:929 lid 2 BW. Tevens zal er in dat geval een beroep gedaan kunnen worden op artikel 7:930 lid 4 BW waarin staat opgenomen dat geen uitkering verschuldigd is indien de verzekeraar bij kennis van de ware stand van zaken geen verzekering zou hebben gesloten. Voor de ingediende schadeclaim zal ik dat geval aan [eiser] geen vergoeding worden verleend. (…)
De Goudse wenst inzage in het strafrechtelijk verleden van [eiser] van acht jaar voorafgaand aan de aanvraag van deze verzekering, dus van 21 mei 1996 tot aan 21 mei 2004. In de Wet Justitiële en Strafvorderlijke Gegevens is bepaald dat door een door [eiser] ingeschakelde advocaat inzage kan worden verkregen in het justitieel documentatieregister. Het vermoeden van verzwijging kan alleen ontzenuwd worden door objectieve informatie die opgevraagd is door een onafhankelijke advocaat. Deze betreffende advocaat zal dan vervolgens een verklaring moeten opstellen met daarin de gegevens die hij of zij tijdens de inzage heeft gezien en die relevant zijn voor het verzoek. De kosten van de betreffende advocaat voor dit onderzoek zal De Goudse geheel voor haar rekening nemen. De Goudse stelt voor om als onafhankelijke advocaat mr. [onafhankelijk advocaat] van De Vink [onafhankelijk advocaat] Advocaten te Rijswijk in te schakelen om bovenstaande verklaring te bewerkstelligen. Mr. [onafhankelijk advocaat] is bekend met dit soort procedures.
Na ontvangst van de gevraagde stukken zal De Goudse beoordelen of er voldaan is aan de mededelingsplicht en of een aanvullend gesprek met de expert van CED Forensic gewenst is.”
2.12.
Bij brief van 11 december 2012 heeft De Goudse – voor zover relevant – aan mr. [toenmalig advocaat] bericht de schade niet te vergoeden, met de volgende toelichting:
“ Gelet op het feit dat de heer [eiser] heeft verklaard dat hij in 2003 in aanraking is geweest met de politie, deze verklaring vervolgens gewijzigd heeft in die zin dat het zou gaan om het jaar 2004 en geen openheid van zaken heeft willen geven over de reden waarom hij met politie en justitie in aanraking is geweest, terwijl het door u toegezonden bevel tot inverzekeringstelling dateert van 2005, heeft de door ons ingeschakelde advocate (…) bij brief van 16 februari 2012 geschreven dat wij door de heer [eiser] uitgebreid geïnformeerd willen worden over zijn strafrechtelijk verleden, 8 jaar voorafgaand aan de aanvraagdatum van de verzekering, te weten van 21 mei 1996 t/m 21 mei 2004. Er is in dat verband voorgesteld dat de heer [eiser] een onafhankelijk advocaat zou machtigen om inzage te verkrijgen in het justitiële documentatieregister.
De heer [eiser] heeft hieraan geen medewerking verleend.
Op grond van de verklaring van de heer [eiser] van 20 september 2011 hebben wij een voldoende concreet vermoeden dat hij een strafrechtelijk verleden voorafgaande aan het invullen van het aanvraagformulier heeft verzwegen. (…)
Wij stellen ons veronderstellenderwijs op het standpunt dat wij bij kennis van de ware stand van zaken als redelijk handelend verzekeraar geen verzekering hebben zouden gesloten (artikel 7:930 lid 4 BW). Wij merken hierbij op dat de heer [eiser] geen inzicht heeft willen geven in de concrete (verdenkingen van) strafbare feiten.”
2.13.
De personalia van [eiser] zijn door de Goudse opgenomen in het incidentenregister van de Goudse en extern geregistreerd bij het Centrum Bestrijding Verzekeringscriminaliteit (CVB) van het Verbond van Verzekeraars en de Stichting CIS te Zeist.
2.14.
Bij aangetekende brief aan de Goudse van 19 april 2013 heeft de advocaat van [eiser], mr. Bogart, namens zijn cliënt de Goudse gesommeerd te berichten dat aansprakelijkheid wordt erkend en dat zijn cliënt schadeloos wordt gesteld.

3.Het geschil

3.1.
[eiser] vordert – samengevat – voor zover mogelijk uitvoerbaar bij voorraad:
(i) een verklaring voor recht dat de Goudse gehouden is tot uitkering onder de verzekering van de schade van [eiser] als gevolg van de brand van 6 september 2011;
(ii) veroordeling van de Goudse tot betaling van een bedrag van € 233.302,--, te vermeerderen met wettelijke rente;
(iii) veroordeling van de Goudse om binnen veertien dagen na betekening van het vonnis de registratie in het interne verwijzingsregister van de Goudse en de melding daarvan aan het Centrum Bestrijding Verzekeringscriminaliteit, alsmede de registratie in het externe verwijzingsregister bij de Stichting CIS te Zeist ongedaan te maken, op straffe van een dwangsom van € 1.000,-- per dag;
(iv) veroordeling van de Goudse tot betaling van de kosten van de contra-expert ten belope van € 10.961,24;
(v) veroordeling van de Goudse tot betaling van de buitengerechtelijke kosten van € 10.000,--;
(vi) veroordeling van de Goudse in de kosten van deze procedure.
3.2.
[eiser] legt – samengevat – aan zijn vorderingen ten grondslag dat de Goudse op grond van de tussen partijen gesloten verzekeringsovereenkomst gehouden is de als gevolg van de brand geleden schade te vergoeden. Voorts is de Goudse aansprakelijk voor de schade omdat zij als tussenpersoon tekort is geschoten in de nakoming van haar verplichtingen.
3.3.
De Goudse voert verweer.
3.4.
Op de stellingen van partijen wordt hierna, voor zover van belang, nader ingegaan.

4.De beoordeling

4.1.
Partijen twisten over de vraag of de Goudse ter zake van de gevolgen van de brand in het pand op 6 september 2011 gehouden is dekking te verlenen onder de verzekering, meer in het bijzonder of [eiser] bij het sluiten van de verzekering heeft verzwegen dat hij acht jaren voorafgaand aan het sluiten van de overeenkomst in aanraking is geweest met politie of justitie, zodat geen recht op uitkering bestaat.
4.2.
De rechtbank stelt voorop dat – nu de verzekering vóór 1 januari 2006 is gesloten – voor de omvang van de mededelingsplicht bij het aangaan van de verzekering niet artikel 7:928 BW van toepassing is maar, op grond van artikel 221 lid 1 jo 68a lid 2 Overgangswet nieuw Burgerlijk Wetboek (hierna: Ow NBW), artikel 251 (oud) van het Wetboek van Koophandel (hierna: WvK). Dit artikel luidt als volgt: “alle verkeerde of onwaarachtige opgave, of alle verzwijging van aan den verzekerde bekende omstandigheden (…) welke van dien aard zijn, dat de overeenkomst niet (…) zou zijn gesloten, indien de verzekeraar van den waren staat had kennis gedragen, maakt de verzekering vernietigbaar.”
De rechtsgevolgen van de verzwijging dienen krachtens artikel 221 lid 2 Ow NBW te worden beoordeeld aan de hand van de artikelen 7:929 en 7:930 van het Burgerlijk Wetboek (hierna: BW).
4.3.
Voor een geslaagd beroep op verzwijging is ingevolge artikel 251 (oud) WvK vereist dat de verzekeraar stelt – en bij gemotiveerde betwisting, bewijst – dat de verzekerde heeft nagelaten feiten waarmee deze bekend was of behoorde te zijn, aan de verzekeraar mede te delen. Het dient daarbij te gaan om feiten waarvan – naar de verzekerde wist of redelijkerwijs behoorde te begrijpen – de beslissing van de verzekeraar of, en zo ja op welke voorwaarden deze de verzekering zal willen sluiten, afhangt of kan afhangen. In concreto betekent dit dus dat op de Goudse de stelplicht en – bij voldoende betwisting – de bewijslast van haar stelling rust dat [eiser] in een periode van acht jaar voor het afsluiten van de verzekering in aanraking is geweest met politie of justitie, dat hij heeft nagelaten dit bij het sluiten van de verzekering aan de Goudse te melden en dat de Goudse daarin aanleiding zou hebben gevonden het risico van verzekering niet te accepteren.
4.4.
Ter onderbouwing van haar stelling verwijst de Goudse naar de volgende feiten en omstandigheden:
a. Op het (op 21 mei 2004 gedateerde) aanvraagformulier is het hokje bij de vraag “Bent u, of zijn andere personen wier belang wordt meeverzekerd op deze verzekering (denk hierbij ook aan privaatrechtelijke samenwerkingsverbanden zoals de maatschap en de V.O.F.), in de laatste acht jaar in aanraking geweest met politie of justitie?” met “nee” aangekruist (zie onder 2.3).
b. Op 18 januari 2005 is [eiser] in verzekering gesteld omdat hij werd verdacht van: “het telen en/of bereiden en/of bewerken en/of verwerken en/of afleveren en/of verstrekken en/of vervoeren en/of aanwezig hebben van een middel als bedoeld in de lijst (…) van de Opiumwet. Gepleegd te Berlicum, te Epe, danwel elders in Nederland in de periode van 1 oktober 2003 tot en met 21 september 2004. Witwassen, (…) Gepleegd te Berlicum te ’s-Hertogenbosch, te Tilburg, danwel elders in Nederland, in de periode van januari 2000 tot en met 9 december 2003, danwel tot en met 21 september 2004.” (zie onder 2.4).
c. Op 18 mei 2006 is door de Officier van Justitie te ’s-Hertogenbosch conservatoir beslag gelegd op het pand.
d. Op 20 september 2011 heeft [eiser] tegenover de expert van CED Forensic onder meer verklaard: “U houdt mij voor dat uit administratief onderzoek door mijn verzekeringsmaatschappij De Goudse is gebleken dat op 18 mei 2006 door de Officier van Justitie te ’s-Hertogenbosch conservatoir beslag op mijn pand [adres] is gelegd. U vraagt mij naar de reden hiervan? Ik vertel u hierop dat ik tijdens ons gesprek in eerste instantie heb aangegeven dat ik in het jaar 2003 met politie en justitie in aanraking ben geweest ter zake een misdrijf. Gaandeweg het gesprek valt mij te binnen dat jaar 2003 niet klopt en het in jaar 2004 moet zijn geweest, na het ingaan van de verzekering. Ik weet dat zeker.” (zie onder 2.7). [eiser] heeft volgens de Goudse dus eerst verklaard dat hij in 2003 in aanraking is geweest met politie en justitie maar heeft deze verklaring nadien gewijzigd in die zin dat het in 2004 moet zijn geweest.
e. Na afloop van het gesprek op 20 september 2011 heeft [eiser] toegezegd dat hij via zijn advocaat gegevens zou toesturen waaruit moet blijken dat hij na het ingaan van de verzekering voor het eerst met politie en justitie in aanraking is geweest (zie de e-mail van de Goudse aan de advocaat van [eiser] van 16 november 2011 onder 2.9).
f. De Goudse heeft [eiser] verzocht om haar uitgebreid te informeren over zijn strafrechtelijk verleden acht jaar voorafgaand aan het sluiten van de verzekering onder meer door machtiging van een onafhankelijk advocaat om inzage te verkrijgen in het justitiële documentatieregister (zie de brief van 16 februari 2012 onder 2.11).
g. [eiser] heeft de Goudse niet nader willen informeren over een eventueel strafrechtelijk verleden en heeft geen medewerking verleend om inzage te verkrijgen in het justitieel documentatieregister.
De vraag is allereerst of de verklaringen die [eiser] tijdens het gesprek met de expert van CED Forensic heeft afgelegd buiten beschouwing moeten blijven omdat, zoals [eiser] betoogt, tijdens dit gesprek het bepaalde in de Gedragscode Persoonlijk Onderzoek 2004 (hierna: GPO) niet in acht is genomen. De rechtbank overweegt daaromtrent als volgt.
4.5.
In de GPO – een gedragscode opgesteld door het Verbond van Verzekeraars – wordt onderscheid gemaakt tussen een feitelijk onderzoek en een persoonlijk onderzoek. Het feitenonderzoek wordt in de GPO als volgt gedefinieerd: “Het onderzoek dat wordt ingesteld na het ontvangen van een schademelding/aanspraak op uitkering en dat betrekking heeft op het verzamelen van alle feiten en omstandigheden die van belang kunnen zijn voor de beslissing met betrekking tot het recht op schadevergoeding en/of (de omvang van) verzekeringsuitkering.” Het persoonlijk onderzoek wordt omschreven als: “Een deel van het feitenonderzoek dan wel een (zelfstandig) onderzoek naar de gedragingen van betrokkene, dat wordt ingesteld in verband met (uitkomsten van) het feitenonderzoek.” De GPO geeft uitgangspunten voor het instellen van een persoonlijk onderzoek en benoemt de twee daarbij gebruikelijke onderzoeksmethoden: het observeren van betrokkene en het inwinnen van informatie van derden.
4.6.
Naar de Goudse onweersproken heeft betoogd, maakte het gesprek op 20 september 2011 deel uit van het feitenonderzoek dat was ingesteld nadat [eiser] melding had gemaakt van de brand. In het gespreksverslag staat vermeld dat aan [eiser] is uitgelegd wat de reden van het onderzoek is, namelijk onderzoek met betrekking tot de brand op 6 september 2011 (zie onder 2.7). Daaruit blijkt voorts onder meer dat de expert van CED Forensic aan [eiser] heeft voorgehouden dat uit administratief onderzoek was gebleken dat door de Officier van Justitie te
’s-Hertogenbosch op 18 januari 2006 conservatoir beslag op het pand was gelegd. Anders dan [eiser] betoogt, komt aan de verzekeraar het recht toe te vragen naar de reden van de beslaglegging, reeds omdat dit openbare informatie betreft. In antwoord daarop heeft [eiser] aanvankelijk verklaard dat hij in 2003 – dus vóór het sluiten van de verzekering – in aanraking is geweest met politie en justitie. Vervolgens heeft hij tijdens het gesprek zijn verklaring gewijzigd in die zin dat het niet in 2003 maar in 2004 moet zijn geweest.
De geschetste gang van zaken maakt duidelijk dat de ondervraging voldoet aan het voorgeschreven feitenonderzoek en dat geen gebruik is gemaakt van persoonlijke onderzoeksmethoden. Nu de voorschriften uit de GPO in acht zijn genomen en ook overigens niet geoordeeld kan worden dat sprake is van onrechtmatig verkregen bewijs, kunnen, anders dan [eiser] betoogt, diens verklaringen betrokken worden bij de vraag of hij heeft nagelaten feiten en omstandigheden te vermelden die voor de verzekeraar van belang zijn.
4.7.
In de tegenstrijdige uitlatingen gedaan in het met de expert gevoerde gesprek in samenhang met de beslaglegging op het pand mocht de Goudse aanleiding zien om aan [eiser] vervolgens openheid van zaken te vragen wat betreft de vraag of hij vóór het afsluiten van de verzekering in aanraking was geweest met politie of justitie. Weliswaar heeft [eiser] daarop het bevel inverzekeringstelling uit 2005 verstuurd, maar juist gelet op de inhoud daarvan – pleegdata van voor 2005 – en de overige genoemde zwaarwegende omstandigheden is het vervolgens weigeren door [eiser] om machtiging te verlenen tot inzage van zijn (eventuele) gegevens uit het Justitiële Documentatieregister (vgl. de brief van 16 februari 2012 onder 2.11) niet verdedigbaar te achten. Dat betekent dat de rechtbank voorshands van oordeel is dat [eiser] heeft nagelaten feiten waarmee hij bekend was en die voor de verzekeraar van belang waren mee te delen en dus dat sprake is van verzwijging door [eiser].
Ondanks het feit dat [eiser] bewijs heeft aangeboden van zijn stelling (door het horen van zichzelf als partijgetuige en de beheerder van het pand) dat het strafrechtelijk verleden ziet op een feit dat zich na datum van het aangaan van de verzekering heeft voorgedaan, zal de rechtbank [eiser] daartoe niet in de gelegenheid stellen, en wel om reden als volgt.
4.8.
Ter comparitie heeft [eiser] geweigerd vragen van de rechtbank naar zijn strafrechtelijk verleden te beantwoorden. [eiser] heeft het volgende verklaard:
“U vraagt mij wanneer ik voor het eerst in aanraking ben gekomen met de politie; moet ik daarop antwoorden? Ik ben open en eerlijk geweest tegen de onderzoeker. De Goudse speelt een spelletje. Ik zie het nut er niet van in waarom het belangrijk is of ik een strafblad of een strafrechtelijk verleden heb. Ik ben in aanraking geweest met justitie, maar dat is lang geleden en het doet er niet toe. U vraagt mij wat lang is. Ik antwoord u dat ik daarop niet wil antwoorden. U houdt mij voor dat ik volledig en naar waarheid de rechtbank moet informeren en dat de rechtbank het relevant vindt te weten wanneer ik precies voor het eerst in aanraking ben geweest met de politie en justitie en wat er toen is gebeurd. De rechtbank houdt mij voor dat zij daaraan de geraden gevolgtrekking kan verbinden. Ik antwoord u daarop dat het dan maar zo is. Ik vind het niet van belang.”
[eiser] geeft weliswaar toe dat hij (eerder) in aanraking is geweest met justitie, maar weigert vervolgens de vraag van de rechtbank te beantwoorden wanneer dat is geweest en wat toen is gebeurd, zelfs nadat de rechtbank hem te kennen had gegeven dat dit in verband met de waarheidsvinding een relevant feit is. De rechtbank is daarom van oordeel dat [eiser] niet aan zijn verplichting uit artikel 21 Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering (hierna: Rv) heeft voldaan. Deze zwaarwegende maatschappelijke verplichting houdt in dat [eiser] de rechter een getrouw en volledig beeld dient te geven van de voor de beslissing relevante feiten en niet bewust een valse voorstelling van zaken mag geven. Nu hij ook ter zitting weigert over zijn strafrechtelijk verleden precieze informatie te verschaffen terwijl openheid daaromtrent, gelet op het verweer van de Goudse, voor het nemen van de beslissing van belang is, zal de rechtbank aan de weigering de gevolgtrekking verbinden die zij geraden acht. De rechtbank zal [eiser] daarom niet tot tegenbewijs toelaten maar uitgaan van de juistheid van de stelling van de Goudse en het ervoor houden dat [eiser] voor de Goudse heeft verzwegen dat hij in de periode van acht jaar voorafgaand aan het sluiten van de verzekering in aanraking is geweest met politie en justitie, derhalve in de periode 21 mei 1996 tot aan 21 mei 2004.
4.9.
Vervolgens dient te worden beoordeeld of de verzwijging feiten betreft waarvan [eiser] wist dan wel behoorde te begrijpen dat de beslissing van de Goudse om de verzekering aan te gaan daarvan afhangt of kan afhangen. Bij de totstandkoming van de verzekeringsovereenkomst is gebruik gemaakt van een aanvraagformulier waarin, onder een vet kopje “Strafrechtelijk verleden”, is gevraagd of betrokkene in aanraking is geweest met politie of justitie. Daarbij is als voorbeeld genoemd dat aspirant verzekerde werd verdacht van het plegen van een strafbaar feit (waar ook overtredingen onder vallen); zie hierboven onder 2.3. Nu de Goudse in het aanvraagformulier expliciet en in klip en klare bewoordingen heeft gevraagd naar een strafrechtelijk verleden van de aspirant verzekerde mag daaruit worden afgeleid dat [eiser] kon begrijpen dat een strafrechtelijk verleden voor de Goudse van belang was voor de beslissing of zij de verzekering had willen sluiten.
4.10.
[eiser] heeft als verweer aangevoerd dat het aanvraagformulier niet door hem is ingevuld maar door een tussenpersoon (de door hem ingeschakelde mevrouw van Delta Adviezen) en dat zij hem niet heeft gevraagd of hij een strafrechtelijk verleden had. Dit verweer wordt verworpen. Krachtens vaste jurisprudentie heeft te gelden dat niet alleen de handelingen van de door een verzekeringnemer ([eiser]) ingeschakelde tussenpersoon aan [eiser] als opdrachtgever worden toegerekend maar ook de ter zake redelijkerwijs te verwachten wetenschap. Een verzekeringstussenpersoon wordt geacht te weten met welke bedoeling in een aanvraagformulier vragen naar een strafrechtelijk verleden worden opgenomen, en derhalve ook de betekenis van het feit dat op het aanvraagformulier de vraag is gesteld of [eiser] in aanraking is geweest met politie of justitie. Nu [eiser] bovendien de verklaring door ondertekening ervan volledig voor zijn rekening heeft genomen en dus ook het antwoord op genoemde vraag met “nee”, is niet relevant wie het formulier heeft ingevuld. Weliswaar heeft [eiser] ter comparitie gezegd dat hij niet zeker weet of hij het formulier heeft getekend, maar hij zegt ook dat de geplaatste handtekening lijkt op die van hem.
Voor zover [eiser] heeft betwist dat het om zijn handtekening gaat, acht de rechtbank deze betwisting onvoldoende. Uit vergelijking van de handtekening onder het aanvraagformulier met twee andere door [eiser] ondertekende documenten – productie c (ondertekend 20 september 2012) en productie d (ondertekend augustus of september 2004) bij conclusie van antwoord – blijkt namelijk een duidelijke gelijkenis tussen de handtekeningen te bestaan. Het voorgaande leidt tot de conclusie dat [eiser] zijn mededelingsplicht als bedoeld in artikel 251 (oud) WvK heeft geschonden.
4.11.
Vervolgens is de vraag aan de orde of de Goudse terecht de uitkering op grond van artikel 251 (oud) WvK heeft afgewezen. Krachtens artikel 7:930 lid 4 BW is een verzekeraar geen uitkering verschuldigd als de verzekeraar bij kennis van de ware stand van zaken geen verzekering zou hebben afgesloten. Blijkens de parlementaire geschiedenis (Kamerstukken I 2005/2006, 30 137, nr. C, p. 5) gaat het daarbij niet om de individuele verzekeraar maar geldt de norm van “de redelijk handelende verzekeraar”.
4.12.
De Goudse betoogt dat zij als redelijk handelend verzekeraar bij kennis van de ware stand van zaken géén verzekering zou hebben afgesloten. De niet meegedeelde strafrechtelijke feiten zeggen volgens de Goudse iets over het gebrek aan moraliteit bij en betrouwbaarheid van [eiser] en deze feiten zouden dan ook van belang zijn geweest bij de beoordeling van het risico waartegen is verzekerd. Met de Goudse is de rechtbank van oordeel dat strafrechtelijke feiten relevante informatie aan een verzekeraar kunnen verschaffen over de moraliteit en betrouwbaarheid van de persoon van de (aspirant) verzekerde. Niet is evenwel bekend vanwege welke (strafbare) feiten [eiser] in aanraking is geweest met politie en justitie; [eiser] weigert immers hierover duidelijkheid te verschaffen. De rechtbank verbindt aan deze (onder 4.8 beoordeelde) weigering in strijd met artikel 21 Rv de gevolgtrekking dat het zwaarwegende strafbare feiten betreft. Daarbij heeft de rechtbank mede acht geslagen op de inhoud van de (onder 2.4 weergegeven) inverzekeringstelling, de (inmiddels wegens het plegen van een misdrijf) in 2010 door het Hof opgelegde gevangenisstraf van 18 maanden (waarvan zes voorwaardelijk), de veroordeling door de rechtbank tot een boete van € 1.100.000,-- en het feit dat het beslag op het pand nog niet is opgeheven. Nu de relevantie van de verzwijging niet door [eiser] is weersproken, acht de rechtbank een deskundigenbericht voor beantwoording van de vraag wat een redelijk handelend verzekeraar zou doen niet noodzakelijk en houdt de rechtbank het ervoor dat het feiten betreft waarvan de Goudse als redelijk handelend verzekeraar bij kennis daarvan de verzekering niet zou zijn aangegaan.
4.13.
[eiser] heeft echter betoogd dat de Goudse ingevolge artikel 7:929 lid 1 BW geen beroep toekomt op de gevolgen van de schending van de mededelingsplicht, omdat [eiser] niet tijdig is gewezen op de gevolgen ervan. De rechtbank overweegt hieromtrent als volgt.
4.14.
Ingevolge artikel 7:929 lid 1 BW kan de verzekeraar zich slechts op de gevolgen van schending van de mededelingsplicht beroepen indien hij binnen twee maanden na de ontdekking daarvan verzekerde op de niet-nakoming wijst onder vermelding van de mogelijke gevolgen daarvan. Uit de parlementaire geschiedenis volgt dat onder “ontdekking” in de zin van dit artikel een vermoeden van schending van de mededelingsplicht niet voldoende is, maar dat vereist is dat de verzekeraar daaromtrent “een voldoende mate van zekerheid heeft” (Kamerstukken I 2005-2006, 30 137, nr. C, p. 6). In dit geval ontbrak deze mate van zekerheid bij de Goudse. Zij wist immers niet met voldoende zekerheid óf sprake was van verzwijging van een strafrechtelijk verleden. Het verweer van [eiser] dat de Goudse ingevolge artikel 7:929 lid 1 BW geen beroep toekomt op de gevolgen van de schending van de mededelingsplicht treft dan ook geen doel.
4.15.
[eiser] heeft voorts nog betoogd dat de Goudse als tussenpersoon aansprakelijk is voor de geleden schade omdat de Goudse tekort is geschoten in haar hoedanigheid van tussenpersoon. Volgens [eiser] had de Goudse bij de overname van de verzekeringsportefeuille van Delta Adviezen het aanvraagformulier moeten controleren op gebreken hetgeen zij heeft nagelaten. De rechtbank verwerpt deze stelling. Zonder nadere toelichting, die ontbreekt, valt niet in te zien in welk opzicht het aanvraagformulier gebrekkig is. Indien en voor zover [eiser] heeft bedoeld te betogen dat de Goudse bij de overname van de verzekeringsportefeuille van Delta Adviezen bij de verzekerde (in dit geval [eiser]) had moeten nagaan of de betreffende vraag naar het strafrechtelijk verleden juist was ingevuld of nogmaals had moeten informeren naar een strafrechtelijk verleden, gaat de rechtbank hieraan voorbij. Los van het feit dat het op juiste wijze invullen van een aanvraagformulier de verantwoordelijkheid is van de verzekerde zelf, is de rechtbank van oordeel dat de zorgplicht van de Goudse niet zover reikt.
4.16.
Het voorgaande leidt tot het oordeel dat de Goudse ingevolge artikel 251 (oud) WvK en artikel 7:930 lid 4 BW op goede gronden heeft geweigerd tot uitkering van de schade over te gaan. Mitsdien bestaat geen grondslag voor toewijzing van de gevorderde verklaring voor recht, de veroordeling tot vergoeding van schade, de vergoeding van de kosten van de expert en de buitengerechtelijke kosten. Deze vorderingen zullen worden afgewezen.
De vordering tot ongedaan making van de melding in het interne verwijzingsregister van de Goudse en de melding daarvan aan het Centrum Bestrijding Verzekeringscriminaliteit en de registratie bij de Stichting CIS zullen eveneens worden afgewezen. De Goudse heeft de opname in het incidentenregister en de meldingen nader toelicht, waarbij zij heeft gesteld dat hierbij is gehandeld in overeenstemming met het “Protocol Incidentenwaarschuwingssysteem financiële instellingen”. Voorts heeft zij onweersproken betoogd dat in dit geval interne en externe registratie ingevolge het bepaalde in het protocol gerechtvaardigd is nu sprake is van schending van de mededelingsplicht hetgeen een redelijk vermoeden van poging tot opzettelijke benadeling oplevert en een bedreiging vormt voor de belangen van de Goudse.
4.17.
[eiser] zal als de in het ongelijk gestelde partij in de proceskosten worden veroordeeld, vermeerderd met de wettelijke rente en de gevorderde nakosten.

5.De beslissing

De rechtbank
5.1.
wijst de vorderingen af;
5.2.
veroordeelt [eiser] in de kosten van deze procedure, aan de zijde van de Goudse tot op heden begroot op € 3.715,-- aan griffierecht en op € 4.000,--aan salaris advocaat (2 punten x tarief VI, € 2.000,--), te vermeerderen met de wettelijke rente, te rekenen vanaf veertien dagen na de datum van dit vonnis tot aan de dag der algehele voldoening van de proceskosten;
5.3.
veroordeelt [eiser] in de na dit vonnis ontstane kosten, forfaitair begroot op € 131,-- aan salaris advocaat, te vermeerderen met een bedrag van € 68,-- aan salaris advocaat, evenwel onder de voorwaarde dat hij niet binnen veertien dagen na aanschrijving aan dit vonnis heeft voldaan en betekening van het vonnis heeft plaatsgevonden;
5.4.
verklaart dit vonnis wat betreft de kostenveroordeling uitvoerbaar bij voorraad.
Dit vonnis is gewezen door mr. M.J.A.M. Ahsmann en in het openbaar uitgesproken op 5 maart 2014, in tegenwoordigheid van de griffier. [1]

Voetnoten

1.type: