ECLI:NL:RBDHA:2014:3626

Rechtbank Den Haag

Datum uitspraak
25 maart 2014
Publicatiedatum
25 maart 2014
Zaaknummer
AWB 13_29482
Instantie
Rechtbank Den Haag
Type
Uitspraak
Procedures
  • Eerste aanleg - meervoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Intrekking verblijfsvergunning asiel en oplegging inreisverbod wegens betrokkenheid bij genocide in Rwanda

In deze zaak heeft de Rechtbank Den Haag op 25 maart 2014 uitspraak gedaan in een beroep van eiser tegen de intrekking van zijn verblijfsvergunning asiel en de oplegging van een inreisverbod voor de duur van tien jaar. Eiser, geboren in 1958 en van Rwandese nationaliteit, had eerder een verblijfsvergunning asiel voor bepaalde tijd en later voor onbepaalde tijd verkregen. De staatssecretaris van Veiligheid en Justitie heeft echter besloten deze vergunningen in te trekken op basis van ernstige redenen om te veronderstellen dat eiser betrokken was bij misdrijven als bedoeld in artikel 1(F) van het Vluchtelingenverdrag, met name in verband met de genocide op de Tutsi-bevolking in Rwanda in 1994.

De rechtbank heeft vastgesteld dat de staatssecretaris zich heeft gebaseerd op een individueel ambtsbericht van de minister van Buitenlandse Zaken, waarin wordt gesteld dat eiser actief betrokken was bij de MRND en de CDR, partijen die verantwoordelijk waren voor de genocide. Meerdere bronnen hebben verklaard dat eiser deelnam aan demonstraties en vergaderingen waarbij geweld tegen Tutsi's werd besproken en uitgevoerd. De rechtbank heeft geoordeeld dat de onderzoeksresultaten van het ambtsbericht betrouwbaar zijn en dat eiser niet heeft aangetoond dat deze onjuist of onvolledig zijn.

De rechtbank heeft het beroep van eiser tegen de intrekking van de verblijfsvergunning niet-ontvankelijk verklaard, omdat hij geen belang had bij de beoordeling van de vergunning zolang het inreisverbod van kracht was. Het beroep tegen het inreisverbod is ongegrond verklaard, omdat eiser niet aannemelijk heeft gemaakt dat hij bij terugkeer naar Rwanda een reëel risico loopt op een behandeling in strijd met artikel 3 van het EVRM. De rechtbank heeft geconcludeerd dat de staatssecretaris terecht heeft geoordeeld dat eiser voldoet aan de voorwaarden voor het opleggen van een inreisverbod voor de duur van tien jaar.

Uitspraak

RECHTBANK DEN HAAG

Bestuursrecht
zaaknummer: AWB 13/29482 en AWB 13/29483

uitspraak van de meervoudige kamer van 25 maart 2014 in de zaak tussen

[eiser], eiser, V-nummer [v-nummer]

(gemachtigde: mr. J.W. van Leeuwen),
en

de staatssecretaris van Veiligheid en Justitie, verweerder

(gemachtigde: mr. J.M. Hollebrandse).

Procesverloop

Bij besluit van 16 november 2000 heeft verweerder eiser een verblijfsvergunning asiel voor bepaalde tijd verleend als bedoeld in artikel 28 van de Vreemdelingenwet 2000 (Vw 2000), met ingangsdatum 10 januari 2000. Bij besluit van 10 januari 2003 heeft verweerder eiser een verblijfsvergunning asiel voor onbepaalde tijd verleend als bedoeld in artikel 33 van de Vw 2000.
Op 29 mei 2013 is door verweerder het voornemen kenbaar gemaakt bovengenoemde verblijfsvergunningen van eiser in te trekken en tevens aan eiser een inreisverbod op te leggen voor de duur van 10 jaar.
Op 31 juli 2013 heeft eiser zijn zienswijze naar voren gebracht.
Op 20 augustus 2013 is eiser gehoord met betrekking tot het voornemen van verweerder een inreisverbod op te leggen.
Bij besluit van 5 november 2013 heeft verweerder de verblijfsvergunning asiel voor onbepaalde tijd ingetrokken en tevens een inreisverbod opgelegd voor de duur van 10 jaar.
Eiser heeft tegen dit besluit op 18 november 2013 beroep ingesteld bij de rechtbank. Verweerder heeft op 27 januari 2014 een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 11 februari 2014. Eiser is verschenen, bijgestaan door zijn gemachtigde. Verweerder heeft zich laten vertegenwoordigen door zijn gemachtigde.

Overwegingen intrekking verblijfsvergunning

1.
De rechtbank gaat bij de beoordeling van het beroep uit van de volgende feiten. Eiser is geboren op [datum] 1958, en bezit de Rwandese nationaliteit. Hij verblijft als vreemdeling in Nederland. Verweerder heeft de aan eiser op 10 januari 2000 verleende verblijfsvergunning voor bepaalde tijd als bedoeld in artikel 28 van de Vw 2000 met terugwerkende kracht tot datum aanvraag ingetrokken op grond van artikel 32, eerste lid, aanhef en onder a, van de Vw 2000 en de aan eiser op 10 januari 2003 verleende verblijfsvergunning voor onbepaalde tijd als bedoeld in artikel 33 van de Vw 2000 met terugwerkende kracht tot datum aanvraag ingetrokken op grond van artikel 35, eerste lid, aanhef en onder a, van de Vw 2000. Verweerder heeft daaraan ten grondslag gelegd dat eiser bij zijn asielaanvraag niet volledig heeft verklaard en zijn betrokkenheid bij de voorbereiding en uitvoering van de massale moordpartijen in 1994 heeft verzwegen. Zou destijds bekend zijn geweest wat thans bekend is, was aan eiser het bepaalde in artikel 1(F) van het Verdrag van Genève van 1951 (Trb. 1954, 88) betreffende de status van vluchtelingen, zoals gewijzigd bij Protocol van New York van 1967 (Trb. 1967, 76; hierna: Vluchtelingenverdrag) zijn tegengeworpen en hem geen verblijfsvergunning zijn verleend. Nu ten aanzien van eiser sprake is van ernstige redenen om te veronderstellen dat eiser betrokken is geweest bij misdrijven als bedoeld in artikel 1(F) van het Vluchtelingenverdrag heeft verweerder met toepassing van artikel 66a, zevende lid, van het Vreemdelingenbesluit 2000 (Vb 2000), eiser tevens een inreisverbod opgelegd voor de duur van 10 jaar.
2.
Eiser heeft in zijn beroepschrift – kort samengevat – betoogd dat het individueel ambtsbericht van 9 april 2013 (kenmerk: DCM/AT-U110818.0073/2), geen grond biedt om te veronderstellen dat eiser betrokken is geweest bij misdrijven als bedoeld in artikel 1(F) van het Vluchtelingenverdrag. Het individueel ambtsbericht dat verweerder aan het besluit ten grondslag heeft gelegd, is volgens eiser onvoldoende inzichtelijk tot stand gekomen en niet volledig. Hiertoe wijst eiser erop dat uit het individueel ambtsbericht onvoldoende blijkt op welke wijze door het Ministerie van Buitenlandse Zaken onderzoek is verricht naar de betrouwbaarheid van de bronnen, en waarop de informatie die uit het individueel ambtsbericht naar voren komt is gebaseerd. Volgens eiser is de informatie in het individueel ambtsbericht ook feitelijk onjuist. Eiser is weliswaar lid geweest van de Mouvement Revolutionaire National pour le Developpement (MRND), maar heeft daar geen actieve rol gehad. Eiser ontkent verder iedere betrokkenheid bij de (oprichting van de) Coalition pour la Défense de la Republique (CDR), en verwijst hiertoe naar een email van de heer [A] van 28 augustus 2013. Voorts heeft eiser zich op het standpunt gesteld dat hij bij terugkeer naar Rwanda een reëel risico loopt op een door artikel 3 van het Europees Verdrag voor de Rechten van de Mens en de fundamentele vrijheden (EVRM) verboden behandeling vanwege zijn lidmaatschap bij de MRND. Volgens eiser wordt hij door de huidige regering in Rwanda beschouwd als een tegenstander van het regime. Hij is familie van mevrouw [B], die nu in Rwanda een gevangenisstraf uitzit van 8 jaar. Eiser stelt verder als voorzitter van de vereniging Projustitia extra in de negatieve belangstelling te staan van de Rwandese autoriteiten, en verwijst hiertoe naar correspondentie van de Spaanse advocaat [C]. Deze verklaart in een email van 5 januari 2014 dat eiser als voorzitter van Projustitia psychisch en fysiek bedreigd wordt bij terugkeer naar Rwanda. Eiser stelt verder dat hij reeds een reëel risico loopt op een door artikel 3 van het EVRM verboden behandeling door de slechte detentieomstandigheden in Rwanda, en verwijst daartoe naar een rapport van Amnesty International van oktober 2012. Tot slot stelt eiser dat het besluit in strijd is met artikel 8 van het EVRM nu hij hier te lande familieleven uitoefent met zijn oudste kind, zijn meerderjarige zoon. Deze heeft momenteel geen inkomsten en woont bij eiser in huis.
3.
De rechtbank overweegt ambtshalve als volgt.
Uit de uitspraak van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State (Afdeling) van 9 juli 2013 (201204559/1/V1 en 201207753/1/V1, www.raadvanstate.nl) volgt dat een vreemdeling, tegen wie een inreisverbod met de rechtsgevolgen bedoeld in artikel 66a, zevende lid, van de Vw 2000 is uitgevaardigd, geen belang heeft bij de beoordeling van een beroep tegen een besluit tot afwijzing van een aanvraag tot verlening of verlenging van de geldigheidsduur van een verblijfsvergunning, dan wel intrekking van zodanige vergunning, zolang het inreisverbod voortduurt. De vraag of de aan eiser verleende verblijfsvergunning terecht en op goede gronden is ingetrokken, dient eiser dan ook in het kader van de toetsing van dit inreisverbod aan de orde stellen. Gelet hierop zal de rechtbank het beroep, voor zover deze zich richt tegen de intrekking van de aan eiser verleende verblijfsvergunning asiel, niet-ontvankelijk verklaren.
4.
De rechtbank overweegt ten aanzien van het inreisverbod als volgt.
Ingevolge artikel 66a, eerste lid, aanhef en onder a, van de Vw 2000 vaardigt de minister een inreisverbod uit tegen de vreemdeling, die geen gemeenschapsonderdaan is, op wie artikel 64 van de Vw 2000 niet van toepassing is en die Nederland onmiddellijk moet verlaten ingevolge artikel 62, tweede lid, van de Vw 2000.
Ingevolge het vierde lid van deze bepaling, wordt het inreisverbod gegeven voor een bepaalde duur, die ten hoogste vijf jaren bedraagt, tenzij de vreemdeling naar het oordeel van Onze Minister een ernstig bedreiging vormt voor de openbare orde, de openbare veiligheid of de nationale veiligheid.
Ingevolge het achtste lid van deze bepaling, kan Onze Minister in afwijking van het eerste lid om humanitaire of andere redenen afzien van het uitvaardigen van een inreisverbod.
In artikel 6.5a, eerste lid, van het Vb 2000 is bepaald dat de duur van het inreisverbod ten hoogste twee jaren bedraagt. Ingevolge het tweede tot en met zesde lid van artikel 6.5a van het Vb 2000 geldt voor bepaalde categorieën vreemdelingen een afwijkende maximumduur, in verband met aan deze vreemdelingen te relateren omstandigheden als bedoeld in deze artikelleden. Ingevolge artikel 6.5a, vijfde lid, van het Vb 2000 bedraagt de duur van het inreisverbod ten hoogste 10 jaren, indien het betreft een vreemdeling die een ernstige bedreiging vormt voor de openbare orde of de openbare veiligheid. Deze ernstige bedreiging kan blijken uit onder meer:
een veroordeling naar aanleiding van een geweldsdelict of opiumdelict;
een veroordeling tot een vrijheidsstraf wegens een misdrijf waartegen een gevangenisstraf van meer dan zes jaren is bedreigd;
de omstandigheid dat hem artikel 1F van het Vluchtelingenverdrag wordt tegengeworpen, of
e oplegging van een maatregel als bedoeld in artikel 37a van het Wetboek van Strafrecht.
Volgens paragraaf A4/2 van de Vreemdelingencirculaire 2000 is de maximale duur van het inreisverbod afhankelijk van het bepaalde in artikel 6.5a van het Vb 2000. In dit artikel is reeds verdisconteerd de ernst van de aanleiding om tot het opleggen van een inreisverbod over te gaan. Om die reden wordt, behoudens door de vreemdeling aangevoerde en nader onderbouwde bijzondere individuele omstandigheden, de maximale duur opgelegd zoals die in de verschillende onderdelen van artikel 6.5a van het Vb 2000 staat genoemd.
4.2.
Ingevolge artikel 1(F) van het Vluchtelingenverdrag zijn de bepalingen van dat Verdrag niet van toepassing op een persoon ten aanzien van wie er ernstige redenen zijn om te veronderstellen dat:
a hij een misdrijf tegen de vrede, een oorlogsmisdrijf of een misdrijf tegen de menselijkheid heeft begaan, zoals omschreven in de internationale overeenkomsten welke zijn opgesteld om bepalingen met betrekking tot deze misdrijven in het leven te roepen;
b hij een ernstig niet-politiek misdrijf heeft begaan buiten het land van toevlucht, voordat hij tot dit land als vluchteling is toegelaten;
c hij zich schuldig heeft gemaakt aan handelingen welke in strijd zijn met de doelstellingen en beginselen van de Verenigde Naties.
4.3.
In het ter zake geldende beleid (C2/6.2.8 Vc 2000) is bepaald dat het aan verweerder is om aan te tonen dat er ernstige redenen zijn om te veronderstellen dat een vreemdeling onder de criteria van artikel 1(F) van het Vluchtelingenverdrag valt.
4.4.
Teneinde te bepalen of de betrokken vreemdeling individueel verantwoordelijk dient te worden gehouden voor misdrijven, als bedoeld in artikel 1(F) van het Vluchtelingenverdrag, wordt de ‘personal and knowing participation test’ toegepast. Beoordeeld wordt daarbij of ten aanzien van de betrokkene kan worden aangenomen dat hij weet heeft gehad of had behoren te hebben van het plegen van de betreffende misdrijven (‘knowing participation’) en of hij op enige wijze hieraan persoonlijk heeft deelgenomen (‘personal participation’).
4.5.
Er is volgens het toepasselijke beleid sprake van personal participation als aan één van de volgende situaties is voldaan. Indien uit verklaringen van betrokkene of uit ontvangen informatie blijkt dat betrokkene het misdrijf als bedoeld in 1(F) persoonlijk heeft gepleegd of indien uit verklaringen van betrokkene of uit ontvangen informatie blijkt dat het misdrijf als bedoeld in artikel 1(F) onder verantwoordelijkheid van betrokkene als meerdere is gepleegd, of indien uit verklaringen van betrokkene of uit ontvangen informatie blijkt dat het misdrijf als bedoeld in artikel 1(F) door betrokkene direct is gefaciliteerd, dat wil zeggen dat zijn handelen en/of nalaten in wezenlijke mate ertoe heeft bijgedragen. Onder wezenlijke bijdrage dient te worden verstaan dat de bijdrage een feitelijk effect heeft gehad op het begaan van het misdrijf en dat het misdrijf hoogstwaarschijnlijk niet op dezelfde wijze zou hebben plaatsgevonden indien niemand de rol van betrokkene had vervuld dan wel indien betrokkene gebruik had gemaakt van mogelijkheden het misdrijf te voorkomen.
5.
De rechtbank stelt vast dat niet in geschil is dat tussen 6 april 1994 en 19 juli 1994 een genocide op de Tutsibevolkingsgroep in Rwanda heeft plaatsgevonden, geïnstigeerd door de toenmalige machthebbers. Uit diverse gezaghebbende en openbare bronnen blijkt dat de MRND en de CDR begin april 1994 een georganiseerde moordcampagne begonnen tegen Tutsi’s en gematigde Hutu’s. De moorden hadden een systematisch karakter en werden op het hoogste niveau voorbereid en goedgekeurd. Milities van de MRND en de CDR werden in de maanden voorafgaand aan de feitelijke genocide bewapend en getraind en deze milities voerden de feitelijke genocide vanaf 6 april 1994 in de daarop volgende maanden ook uit.
6.
Verweerder heeft de minister van Buitenlandse Zaken verzocht onderzoek te doen naar eisers gedragingen ten tijde van de genocide in Rwanda in 1994. De minister van Buitenlandse Zaken heeft op 9 april 2013 een individueel ambtsbericht uitgebracht. Op grond van de onderzoeksresultaten zoals vastgelegd in het individuele ambtsbericht heeft verweerder geconcludeerd dat er ernstige redenen zijn om te veronderstellen dat eiser betrokken is geweest bij de genocide op Tutsi’s in Rwanda in 1994. In dit individueel ambtsbericht zijn – voor zover hier van belang - de volgende onderzoeksresultaten naar voren gebracht:
2
en 3. Meerdere bronnen verklaren dat [eiser], vaak onder werktijd, heeft deelgenomen aan MRND-demonstraties tegen de oppositie, waarbij Tutsi werden geslagen, gearresteerd, vermoord of gevangen genomen. Eén bron zegt dat betrokkene deelnam aan georganiseerde aanvallen tegen Tutsi in Kigali als wraak op de moord op Interahamwe leider [D]. Bij deze aanvallen zijn veel Tutsi vermoord en gemarteld. Een andere bron geeft aan dat betrokkene, samen met [E] (voormalig directeur van Nyabisindu Dalry), namenlijsten van Tutsi die vermoord moesten worden heeft opgesteld, en deze aan de Interahamwe en burgerwachten heeft gegeven voor de uitvoering hiervan. Twee bronnen geven aan dat hij bij MRND-vergaderingen aanwezig was, onder andere in de Mugima sector, waar de genocide werd voorbereid.
4. […].
Aanvullende Informatie: Eén bron zegt dat het merendeel van de veeboerderijen van het project In bezit was van intellectuele Hutu uit de regio, o.a. van ex-president Habyarimana. Betrokkene was eerst werkzaam als [functie] op het ministerie van Landbouw in Kigali; hij was verantwoordelijk voor de bosbouw in heel Rwanda. Vervolgens werd hij overgeplaatst naar Gishwati waar hij [functie] werd voor de Silvo-tak van het GBK-project. Volgens één bron kwamen leden van de Interahamwe, waaronder betrokkene, bijeen in het GBK-kantoor te Kimihrura. Tijdens deze bijeenkomsten werden de plannen voor het doden van Tutsi besproken.
9
[eiser] is niet door een reguliere rechtbank noch door een Gacaca-rechtbank in Rwanda beschuldigd van betrokkenheid bij genocide.
8.
Bij brief van 9 april 2013 heeft verweerder aangegeven dat inzage in de onderliggende stukken van het bovengenoemde individuele ambtsbericht, zoals bedoeld in de uitspraken van de Rechtseenheidskamer van 16 april 1998 (de zogenaamde REK-check), tot de conclusie heeft geleid dat voornoemd ambtsbericht qua inhoud en procedure zorgvuldig tot stand is gekomen en inhoudelijk inzichtelijk is. De rechtbank is na kennisneming van de onderliggende stukken van het ambtsbericht voorts van oordeel dat niet kan worden gezegd dat de conclusies van dit ambtsbericht, gelet op de gehanteerde methoden van onderzoek, onbetrouwbaar zijn of dat het ambtsbericht onzorgvuldig tot stand is gekomen.
9.
De stelling van eiser, onder verwijzing naar de uitspraak van deze rechtbank, nevenzittingsplaats Amsterdam, van 21 december 2012 (AWB 11/28799), dat er onvoldoende onderzoek is verricht naar de betrouwbaarheid van de bronnen die zijn ingeschakeld voor het opmaken van het individueel ambtsbericht treft geen doel. Uit bestendige jurisprudentie van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State (Afdeling) blijkt dat de minister van Buitenlandse Zaken voor haar individuele ambtsberichten gebruikt maakt van vertrouwenspersonen die zorgvuldig zijn geselecteerd. Deze vertrouwenspersonen moeten worden geacht onpartijdig en objectief te zijn, en de minister van Buitenlandse Zaken hoeft niet te bewijzen dat de ingeschakelde informanten objectief en onpartijdig zijn (vergelijk de uitspraken van de Afdeling van 24 februari 2012, 201101708/1/V1, en van 16 oktober 2006, 20060328/1, www.raadvanstate.nl). Dit uitgangspunt heeft derhalve ook te gelden voor de door de vertrouwenspersoon ingeschakelde bronnen. De enkele stelling dat de bronnen onbetrouwbaar zijn en leugenachtige verklaringen hebben afgelegd, is onvoldoende voor de conclusie dat verweerder er in dit geval niet van mocht uitgaan dat de minister van Buitenlandse Zaken gebruikt heeft gemaakt van zorgvuldig geselecteerde vertrouwenspersonen respectievelijk bronnen en aanleiding had moeten zien nadere informatie over die personen op te vragen. Evenmin had verweerder hiertoe aanleiding moeten zien op grond van het Thematisch ambtsbericht over de ontwikkelingen ten aanzien van de vervolging, berechting en detentie van genocideplegers in en buiten Rwanda van de minister van Buitenlandse Zaken van 28 november 2011 (hierna: Thematisch ambtsbericht). In het Thematisch ambtsbericht wordt aandacht besteed aan de problematiek rondom de betrouwbaarheid van de getuigenverklaringen, zowel a charge als decharge, in de strafprocedures tegen genocideverdachten. Nog daargelaten dat de bronnen waarop het individuele ambtsbericht is gebaseerd niet hebben verklaard in het kader van een strafrechtelijke vervolging, is de enkele verwijzing naar het Thematisch ambtsbericht te algemeen om als een concreet aanknopingspunt aan te merken, dat noopt tot twijfel aan de juistheid van het individueel ambtsbericht.
10.
De stelling van eiser dat hij niet aanwezig was bij de oprichtingsvergadering van de CDR, onder verwijzing naar de email van de heer [A] van 28 augustus 2013, biedt evenmin grond voor twijfel aan de juistheid van het individueel ambtsbericht. De email weerspreekt niet de bevinding van het individueel ambtsbericht dat eiser een belangrijke rol speelde bij de oprichting van de CDR, doch bevat slechts de stelling dat de heer [A] eiser niet bij de oprichtingsvergadering heeft gezien. Reeds hierom biedt de mail geen concrete aanknopingspunt tot twijfel aan de juistheid van het individueel ambtsbericht. De enkele stelling dat eiser geen actief lid was van de MRND leidt evenmin tot een ander oordeel met betrekking tot de juistheid van het individueel ambtsbericht. De rechtbank acht daarbij van belang dat eiser tijdens zijn nader asielgehoor op 10 mei 2000 zelf heeft verklaard van 1990 tot 1994 een actieve rol te hebben gespeeld bij de MRND, en [functie] te zijn geweest van de MRND in zijn gemeente Kibilira. Dat eiser voorts niet voorkomt in de Gacaca-rechtspraak van Rwanda, biedt naar het oordeel van de rechtbank evenmin een aanknopingspunt tot twijfel aan de juistheid van het individueel ambtsbericht. Dit is immers juist in overeenstemming met de bevindingen van het individueel ambtsbericht.
11.
Nu de rechtbank geen redenen heeft te twijfelen aan de juistheid en volledigheid van het individuele ambtsbericht, ziet de rechtbank zich voor de vraag gesteld of verweerder op grond van de onderzoeksresultaten van dit ambtsbericht heeft kunnen concluderen dat eiser bij zijn asielaanvraag niet volledig heeft verklaard en indien zijn betrokkenheid bij de voorbereiding en uitvoering van de massale moordpartijen in 1994 bekend zou zijn geweest hem artikel 1(F) van het Vluchtelingenverdrag zou zijn tegengeworpen. De rechtbank beantwoordt deze vraag bevestigend. De rechtbank heeft daarbij in het bijzonder waarde gehecht aan de beantwoording van de vragen 2-3. Hieruit blijkt dat meerdere bronnen hebben verklaard dat eiser heeft deelgenomen aan MRND-demonstraties waarbij Tutsi werden geslagen, gearresteerd, vermoord of gevangen genomen. Twee bronnen hebben aangegeven dat eiser bij MRND-vergaderingen aanwezig was, onder andere in de Mugima sector, waar de genocide werd voorbereid. Verder is door telkens één bron verklaard dat eiser heeft deelgenomen aan vergaderingen van de CDR, waarbij de eliminatie van Tutsi werd besproken, dat eiser deelnam aan georganiseerde aanvallen tegen Tutsi in Kigali als wraak op de moord op Interhamwe leider [D] en dat eiser samen met [E] namenlijsten van Tutsi, die vermoord moesten worden, heeft opgesteld en deze aan de Interhamwe en burgerwachten heeft gegeven voor de uitvoering hiervan.
De rechtbank stelt vast dat de onderzoeksresultaten gebaseerd zijn op verklaringen afkomstig van meerdere bronnen en de verklaringen elkaar op hoofdlijnen ondersteunen. De verklaringen zijn voorts niet slechts van algemene strekking maar bevatten relevante bijzonderheden, zoals namen en plaatsen. Verweerder heeft op grond van deze onderzoeksresultaten, in onderlinge samenhang beschouwd, in het licht van hetgeen uit gezaghebbende openbare bronnen bekend is over de gebeurtenissen in Rwanda in 1994 en eisers eigen verklaring zoals afgelegd in het nader gehoor, terecht geconcludeerd dat er ernstige redenen zijn om te veronderstellen dat eiser zich schuldig heeft gemaakt aan misdrijven als bedoeld in artikel 1(F), aanhef en onder a, b, en c van het Vluchtelingenverdrag. Verweerder heeft voorts terecht geconcludeerd dat eiser bij zijn asielaanvraag gegevens heeft achtergehouden, terwijl die gegevens tot afwijzing van de aanvraag tot het verlenen of het verlengen van zijn verblijfsvergunning zouden hebben geleid. Gelet op het bepaalde in artikel 3.105e en 3.107, tweede lid, van het Vb 2000 komt eiser niet in aanmerking voor een verblijfsvergunning op asielgronden zodat verweerder in hetgeen in dit verband is aangevoerd geen aanleiding heeft hoeven te zien, eiser geen inreisverbod voor de duur van 10 jaren op te leggen.
12.
Voorts dient de rechtbank te beoordelen of verweerder gelet op hetgeen eiser heeft aangevoerd in het kader van artikel 3 van het EVRM had moeten afzien van het opleggen van een inreisverbod voor de duur van 10 jaren. Naar het oordeel van de rechtbank is er geen sprake van strijdigheid met artikel 3 van het EVRM. Anders dan eiser betoogt is de rechtbank van oordeel dat eiser niet aannemelijk heeft gemaakt dat hij bij terugkeer naar Rwanda een reëel risico loopt op een behandeling in strijd met artikel 3 van het EVRM vanwege de detentieomstandigheden en de procesgang in Rwanda. In het arrest Ahorugeze tegen Zweden van 27 oktober 2011 (LJN: BU6295) heeft het Europees Hof voor de Rechten van de Mens (EHRM) geoordeeld dat er geen aanwijzing is dat teruggestuurde Hutu’s in het algemeen worden vervolgd of onmenselijk behandeld in Rwanda. Voor zover eiser wil betogen dat zij die – terecht of onterecht – worden beschuldigd van betrokkenheid bij de genocide van 1994 bij terugkeer naar Rwanda een reëel risico lopen op een met artikel 3 van het EVRM strijdige behandeling, heeft het EHRM in vorengenoemd arrest geoordeeld dat sinds 2009 de Rwandese wetten zijn gewijzigd, de juridische praktijk is verbeterd en dat de Rwandese rechtbanken in overeenstemming zullen handelen met het EVRM. Daarnaast blijkt uit het thematisch ambtsbericht van 28 november 2011 dat detentie in Rwanda, wat er ook zij van de vraag of eiser bij terugkeer daadwerkelijk zal worden gedetineerd, aan de internationale standaard voldoet en dat een eerlijk proces wordt gewaarborgd. De verwijzing van eiser het rapport van oktober 2012 van Amnesty International, waarin wordt beschreven dat in Rwanda illegale detente en marteling van gedetineerden voorkomt, leidt niet tot twijfel aan de juistheid van het voornoemd thematisch ambtsbericht. Als op grond van het rapport van Amnesty International al moet worden aangenomen dat illegale detentie voorkomt in Rwanda, dan heeft eiser met de enkele stelling dat hij bij terugkeer zal worden gedetineerd niet aannemelijk gemaakt dat hij ook illegaal zal worden gedetineerd of zal worden gemarteld of anderszins wordt behandeld in strijd met artikel 3 van het EVRM. Dat eiser voorzitter is van Projustitia, maakt het vorenstaande niet anders. Op geen enkele wijze heeft eiser aannemelijk gemaakt om die reden in de negatieve belangstelling te staan van de Rwandese autoriteiten. Ditzelfde geldt evenzeer ten aanzien van de gestelde familierelatie met mevrouw [B].
13.
Gelet op hetgeen hiervoor ten aanzien van het tegenwerpen van artikel 1(F) van het Vluchtelingenverdrag is overwogen, stelt de rechtbank vast dat eiser voldoet aan de voorwaarden voor het opleggen van een inreisverbod voor de duur van 10 jaar. Beoordeeld dient dan nog te worden of sprake is van bijzondere individuele omstandigheden op grond waarvan verweerder van het inreisverbod had dienen af te zien dan wel de duur van het inreisverbod had dienen te verkorten als bedoeld in artikel 66a, achtste lid, van de Vw 2000 en artikel 6.5, vijfde lid, van het Vb 2000.
14.
De rechtbank is van oordeel dat verweerder in de door eiser aangevoerde omstandigheden geen reden heeft hoeven zien om af te wijken van de oplegging van het inreisverbod, dan wel de duur daarvan te verkorten. Met betrekking tot het beroep op artikel 8 van het EVRM acht de rechtbank van belang dat blijkens het gehoor inzake het inreisverbod van 20 augustus 2013, de ex-echtgenote en het jongste kind van eiser in Canada wonen. Canada valt niet binnen de werkingssfeer van de Terugkeerrichtlijn, en het inreisverbod werpt derhalve geen belemmeringen op ten aanzien van het uitoefenen van gezinsleven met zijn familieleden in Canada. Met betrekking tot de in huis wonende zoon van eiser moet weliswaar worden vastgesteld dat sprake is van inmenging in het gezinsleven, echter deze inmenging is gerechtvaardigd nu niet is gebleken van “more than the normal emotional ties” tussen eiser en zijn meerderjarige zoon. Evenmin is gebleken van een objectieve belemmering voor de zoon van eiser om eiser in een ander land te bezoeken gedurende de duur van het inreisverbod.
15.
Gezien het voorgaande heeft verweerder eiser terecht inreisverbod voor de duur van tien jaren opgelegd.
16.
Gelet op het voorgaande is het beroep, voor zover deze zich richt tegen het uitgevaardigde inreisverbod, ongegrond.
17.
Omdat het beroep ongegrond is, is er geen aanleiding om een voorlopige voorziening te treffen.
18.
Voor veroordeling van een partij in de kosten die de andere partij in verband met de behandeling van het beroep redelijkerwijs heeft moeten maken, bestaat geen aanleiding.

Beslissing

De rechtbank:
- verklaart het beroep tegen de intrekking van de verblijfsvergunning asiel niet-ontvankelijk;
- verklaart het beroep tegen het inreisverbod ongegrond;
- wijst het verzoek om een voorlopige voorziening af.
Deze uitspraak is gedaan door mr. K. Schaffels, voorzitter, mr. M. Soffers en mr. L.M. Reijnierse, rechters, in aanwezigheid van mr. M.D. Gunster, griffier, en in het openbaar uitgesproken op 25 maart 2014.

Rechtsmiddel

Tegen deze uitspraak kan binnen vier weken na de dag van verzending daarvan hoger beroep worden ingesteld bij de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State.
Bij het beroepschrift dient een kopie van deze uitspraak te worden overgelegd.
Het beroepschrift dient een of meer grieven tegen de uitspraak van de rechtbank te bevatten en moet geadresseerd worden aan de Raad van State, Afdeling bestuursrechtspraak, Hoger beroep vreemdelingenzaken, Postbus 16113, 2500 BC Den Haag. (Nadere informatie www.raadvanstate.nl)