In deze zaak gaat het om een geschil tussen eiser, een militair ambtenaar, en de minister van Defensie, die als verweerder optreedt. Eiser werd op 11 april 2011 mondeling geïnformeerd dat hij met onmiddellijke ingang uit de opleiding werd verwijderd. Deze beslissing werd genomen door het hoofd van de Dienst Speciale Interventies (DSI) van het Korps Landelijke Politiediensten (KLPD). Eiser heeft hiertegen bezwaar gemaakt, maar het hoofd DSI weigerde het bezwaar in behandeling te nemen, omdat hij geen rechtspositionele verantwoordelijkheid voor eiser droeg. Eiser heeft vervolgens beroep ingesteld bij de rechtbank Zwolle-Lelystad, die de zaak doorstuurde naar de Rechtbank 's-Gravenhage.
De minister van Defensie heeft in een later besluit de bezwaarschriften van eiser ongegrond verklaard en een waarschuwingsbrief verzonden. Eiser stelt dat de minister onrechtmatig handelt door de aanbevelingen van een commissie, die concludeerde dat er geen laakbaar gedrag was vastgesteld, niet op te volgen. De rechtbank oordeelt dat de minister in strijd met het motiveringsbeginsel heeft gehandeld door de aanbevelingen van de commissie niet te volgen en dat de waarschuwingsbrief niet als een normaal sturingsmiddel kan worden beschouwd. De rechtbank vernietigt het bestreden besluit van de minister en herroept de eerdere besluiten, waarbij de minister wordt veroordeeld in de proceskosten van eiser tot een bedrag van € 2.435,--.
De uitspraak benadrukt het belang van zorgvuldigheid en motivering in bestuursrechtelijke besluiten, vooral in gevallen die de rechtspositie van ambtenaren raken. De rechtbank stelt dat de minister als werkgever verantwoordelijk is voor de rechtspositionele behandeling van zijn ambtenaren en dat hij de aanbevelingen van de commissie had moeten volgen. De zaak illustreert de complexiteit van het ambtenarenrecht en de noodzaak voor transparante besluitvorming.