ECLI:NL:RBDHA:2014:3627

Rechtbank Den Haag

Datum uitspraak
26 maart 2014
Publicatiedatum
25 maart 2014
Zaaknummer
AWB-11_8405
Instantie
Rechtbank Den Haag
Type
Uitspraak
Procedures
  • Proceskostenveroordeling
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Onrechtmatige ontheffing van militaire opleiding en proceskostenveroordeling

In deze zaak gaat het om een geschil tussen eiser, een militair ambtenaar, en de minister van Defensie, die als verweerder optreedt. Eiser werd op 11 april 2011 mondeling geïnformeerd dat hij met onmiddellijke ingang uit de opleiding werd verwijderd. Deze beslissing werd genomen door het hoofd van de Dienst Speciale Interventies (DSI) van het Korps Landelijke Politiediensten (KLPD). Eiser heeft hiertegen bezwaar gemaakt, maar het hoofd DSI weigerde het bezwaar in behandeling te nemen, omdat hij geen rechtspositionele verantwoordelijkheid voor eiser droeg. Eiser heeft vervolgens beroep ingesteld bij de rechtbank Zwolle-Lelystad, die de zaak doorstuurde naar de Rechtbank 's-Gravenhage.

De minister van Defensie heeft in een later besluit de bezwaarschriften van eiser ongegrond verklaard en een waarschuwingsbrief verzonden. Eiser stelt dat de minister onrechtmatig handelt door de aanbevelingen van een commissie, die concludeerde dat er geen laakbaar gedrag was vastgesteld, niet op te volgen. De rechtbank oordeelt dat de minister in strijd met het motiveringsbeginsel heeft gehandeld door de aanbevelingen van de commissie niet te volgen en dat de waarschuwingsbrief niet als een normaal sturingsmiddel kan worden beschouwd. De rechtbank vernietigt het bestreden besluit van de minister en herroept de eerdere besluiten, waarbij de minister wordt veroordeeld in de proceskosten van eiser tot een bedrag van € 2.435,--.

De uitspraak benadrukt het belang van zorgvuldigheid en motivering in bestuursrechtelijke besluiten, vooral in gevallen die de rechtspositie van ambtenaren raken. De rechtbank stelt dat de minister als werkgever verantwoordelijk is voor de rechtspositionele behandeling van zijn ambtenaren en dat hij de aanbevelingen van de commissie had moeten volgen. De zaak illustreert de complexiteit van het ambtenarenrecht en de noodzaak voor transparante besluitvorming.

Uitspraak

RECHTBANK DEN HAAG

Bestuursrecht
zaaknummers: AWB 11/8405 MAW en AWB 12/2370 MAW

uitspraak van de meervoudige kamer in de zaak tussen

[eiser], te [plaats], eiser

(gemachtigde: mr. W.E. Louwerse),
en
in AWB 11/8405 MAW
de Korpschef Nationale Politie, als rechtsopvolger van het hoofd van de Dienst Speciale Interventies van het Korps Landelijke Politiediensten, verweerder sub 1
(gemachtigde: mr. R.H.A. Nathans).

Als derde-partij heeft aan het geding deelgenomen: de minister van Defensie

(gemachtigde: mr. P.M. van der Weijden).
in AWB 12/2370 MAW
de minister van Defensie, verweerder sub 2
(gemachtigde: mr. P.M. van der Weijden).

Procesverloop

Bij brief van 8 juni 2011 heeft het hoofd van de Dienst Speciale Interventies (DSI) van het Korps Landelijke Politiediensten(KLPD), hierna te noemen: verweerder sub 1, eiser meegedeeld dat hij diens bezwaarschrift van 18 mei 2011 niet in behandeling neemt. Tegen deze mededeling heeft eiser bij beroepschrift van 12 juli 2011 beroep doen instellen bij de toenmalige Rechtbank Zwolle-Lelystad. Verweerder sub 1 heeft op 2 september 2011 een verweerschrift ingediend. De rechtbank Zwolle-Lelystad heeft het beroepschrift bij brief van 1 november 2011 doorgezonden naar de Rechtbank ’s-Gravenhage (AWB 11/8405 MAW).
Bij besluit van 6 februari 2012 heeft de minister van Defensie (hierna ook te noemen: verweerder sub 2) een tweetal bezwaarschriften van eiser ongegrond verklaard en een bezwaarschrift van eiser niet-ontvankelijk verklaard. Bij beroepschrift van 15 maart 2012 heeft eiser tegen dit besluit beroep bij de rechtbank doen instellen (AWB 12/2370 MAW). Op 28 maart 2012 heeft verweerder een verweerschrift ingediend.
De beroepen zijn gevoegd behandeld ter zitting van de rechtbank van 27 november 2013. Eiser heeft zich aldaar laten vertegenwoordigen door zijn gemachtigde. Verweerder sub 1 heeft zich laten vertegenwoordigen door zijn gemachtigde. De minister van Defensie, optredend als verweerder sub 2 en tevens als belanghebbende in het beroep van eiser tegen de brief van verweerder sub 1, heeft zich laten vertegenwoordigen door zijn gemachtigde.

Overwegingen

1
Op deze zaken is, gelet op het overgangsrecht van deel C, artikel 1, van de Wet aanpassing bestuursprocesrecht, nog het recht van toepassing zoals dat gold tot en met 31 december 2012. Hetgeen in de beroepen is bestreden is namelijk bekendgemaakt vóór 1 januari 2013.
2
In deze gedingen gaat de rechtbank uit van de volgende feiten en omstandigheden.
2.1
Eiser, militair ambtenaar, destijds werkzaam bij de [unit] in de rang van [rang], heeft op 1 februari 2011 de opdracht gekregen van 7 februari 2011 tot 8 augustus 2011 in Den Helder de zogenoemde [opleiding] te volgen. De bedoeling was dat hij vervolgens gedetacheerd zou worden bij de DSI van het KLPD.
Op [datum] 2010 nam de nagenoeg volledige groep van de DSI en de [unit] deel aan een etentje ter gelegenheid van een aantal omstandigheden, waaronder het afscheid van eiser van de [unit]. Na het etentje bezocht een deel van de deelnemers nog een café. De gedragingen en uitlatingen van eiser tijdens de wandeling van het restaurant naar het café en in en rond het café wekten bij sommige collega’s de indruk dat eiser zich inliet met het beruik of het kopen van drugs.
Op 11 april 2011 heeft het hoofd van de DSI eiser meegedeeld dat hij zich genoodzaakt voelde hem met onmiddellijke ingang uit de opleiding te verwijderen. Een aantal over eiser rondgaande verhalen had geleid tot een vertrouwensbreuk tussen eiser en de DSI, waardoor er onvoldoende draagvlak was om hem een detacheringsovereenkomst aan te bieden. Het hoofd DSI heeft hiervan bij brief van 13 april 2011 kond gedaan aan de Directeur Operaties van het Commando Zeestrijdkrachten (CZSK).
Eiser heeft op 18 mei 2011 een bezwaarschrift doen indienen bij het KLPD tegen de ontheffing uit de opleiding. Bij brief van 8 juni 2011 heeft het hoofd DSI van de KLPD eisers gemachtigde meegedeeld geen rechtspositionele verantwoordelijkheid over eiser te dragen en het bezwaarschrift niet in behandeling te kunnen nemen.
2.2
Op 16 juni 2011 heeft eisers gemachtigde een voorlopig bezwaarschrift ingediend tegen de mondelinge mededeling van de luitenant-kolonel [A] aan eiser, inhoudende dat hij als [rang] bij het 23ste mariniersbataljon wordt geplaatst. Op 12 juli 2011 heeft hij bij de rechtbank Zwolle beroep ingesteld tegen de hierboven genoemde brief van 8 juni 2011 van het hoofd DSI.
Op 19 september 2011 heeft een Commissie van Intern Defensie Onderzoek (hierna: De Commissie) gerapporteerd over het voorval voorafgaande aan de [opleiding] van eiser. In haar rapport stelde de Commissie vast dat niet kan worden aangetoond dat eiser zich werkelijk schuldig heeft gemaakt aan laakbaar gedrag. Evenmin kan worden aangetoond dat hij in het bezit is geweest of zich in het bezit heeft willen doen stellen van verdovende middelen. Daarmee kan ook niet worden aangetoond dat hij zich deze middelen heeft toegediend of heeft willen toedienen. De Commissie adviseert de Commandant van het Marinierstrainingscommando om betrokkene vrij te stellen van eventuele verdere maatregelen.
Verder is de Commissie van mening dat er sprake is van voorbarig handelen en onvoldoende zorgvuldigheid naar eiser in relatie tot de reeds genomen maatregelen. Met name de handelwijze van het Hoofd DSI, die zonder enig verder onderzoek en op basis van niet-gecontroleerde gesprekken, eiser een detacheringsovereenkomst heeft onthouden en hem daarmee uit de [opleiding] heeft ontheven, is naar mening van de Commissie te voorbarig geweest.
Door het handelen van hoofd DSI is het CZSK voor een voldongen feit gesteld en heeft het zich genoodzaakt gezien eveneens handelend op te treden naar betrokkene. Daarbij heeft het CZSK echter, naar mening van de Commissie, teveel tijd laten passeren om zelf de toedracht te kunnen achterhalen.
Naar mening van de Commissie is er daardoor carrière technische - en imagoschade aangericht aan eiser en dient deze schade, daar waar mogelijk, te worden hersteld. De Commissie beveelt aan om geen verdere rechtspositionele maatregelen jegens eiser te nemen, en hem weer op te nemen in het reguliere functietoewijzingsproces met dien verstande dat, gelet op het gebeurde, een plaatsing binnen een termijn van 2 tot 3 jaar bij DSI of [unit] niet wenselijk wordt geacht.
Overigens merkt de Commissie op dat zowel van eiser als van enkele van zijn collega’s ook bij alcoholgebruik verwacht mag worden dat zij zich verantwoord gedragen.
Op 6 oktober 2011 heeft de Commandant Zeestrijdkrachten eiser een zogenoemde waarschuwingsbrief P&O gezonden. Hij houdt eiser daarin voor dat hij uitingen heeft gedaan die bij verschillende van zijn collega’s tot het beeld hebben geleid dat hij zich in heeft gelaten met het gebruik of het kopen van drugs. Dit gedrag heeft geleid tot een vertrouwensbreuk. Eiser heeft woorden gebruikt die op zijn minst als twijfelachtig bestempeld kunnen worden. Eiser had zich moeten realiseren wat het effect van zijn gedrag als CZSK-militair bij een eenheid als DSI zou zijn. Eiser heeft zich daarbij bediend van een hoeveelheid alcohol die ervoor heeft gezorgd dat hij de verantwoordelijkheid die in zijn functie te allen tijde wordt vereist, niet heeft kunnen nemen.
Op dit moment zag de Commandant Zeestrijdkrachten geen aanleiding ten aanzien van eiser een rechtspositionele maatregel te nemen. Wel wordt hij op basis van de ontheffing uit de opleiding regulier overgeplaatst naar een eenheid die niet in zijn voormalig werkveld is gelegen. Eiser wordt formeel gewaarschuwd en de waarschuwing zal in het personeelsdossier worden opgenomen. Indien er in de toekomst wederom onaangepast gedrag wordt geconstateerd, zal mogelijk wel een rechtspositionele maatregel worden genomen. Daarbij zal voornoemd gedrag worden meegenomen.
Op 12 oktober 2011 heeft eiser een bezwaarschrift tegen dit besluit doen indienen.
Bij besluit van 7 november 2011 is eiser de functie van [functie] toegewezen. Hiertegen heeft hij op 30 november 2011 een bezwaarschrift doen indienen.
Op 7 december 2011 heeft een hoorzitting plaatsgevonden naar aanleiding van de namens eiser ingediende bezwaren. Bij besluit van 6 februari 2012 heeft de minister van Defensie het bezwaar tegen de mondelinge mededeling van 27 mei 2011 en het besluit van 7 november 2011 ongegrond verklaard en het bezwaar tegen de waarschuwingsbrief van 6 oktober 2011 niet-ontvankelijk verklaard.
3
De rechtbank overweegt als volgt.
in AWB 11/8405 MAW
3.1
Op basis van de mondelinge mededeling van verweerder sub 1 van 11 april 2011 is tussen eiser en verweerder sub 1 in geschil de vraag of verweerder sub 1 terecht heeft geweigerd het bezwaarschrift van eiser in behandeling te nemen. Verweerder sub 1 beantwoordt deze vraag bevestigend en voert daartoe aan dat hij, in samenspraak met de minister van Defensie (verweerder sub 2), uitsluitend de opleiding verzorgde en geen enkele rechtspositionele verantwoordelijkheid voor eiser droeg. Een detacheringsovereenkomst was nog niet tot stand gekomen. Eiser meent dat zijn bezwaarschrift wel in behandeling had moeten worden genomen nu de ontheffing uit de opleiding rechtstreeks gevolgen had voor zijn rechtspositie.
3.2
De rechtbank overweegt dat eiser ten tijde hier van belang een militair ambtenaar was, dat verweerder sub 2 mitsdien zijn werkgever was en dat alleen verweerder sub 2 daarom rechtspositionele besluiten kon nemen waar eisers belang als ambtenaar rechtstreeks bij betrokken was. De mededeling door verweerder sub 1 aan eiser dat hij ontheven was van de opleiding kan reeds om deze reden niet worden beschouwd als een voor bezwaar vatbaar besluit of een voor bezwaar vatbare handeling jegens eiser als (militair) ambtenaar. In de ogen van de rechtbank was sprake van de mededeling aan eiser van de op handen zijnde brief aan zijn werkgever van 13 april 2011. Verweerder sub 2, als eisers ambtelijke werkgever, heeft ervoor gekozen de mededeling van het hoofd DSI als een voldongen feit te aanvaarden en heeft eiser hiervan bij latere besluiten in kennis gesteld. Langs deze weg heeft verweerder sub 2 de ontheffing van eiser van de opleiding als eisers werkgever voor zijn rekening genomen. Deze positiebepaling komt dan ook hierna bij de beoordeling van het besluit van verweerder sub 2 van 6 februari 2012, ter toetsing. Op deze gronden ziet de rechtbank aanleiding het besluit van 8 juni 2011 in stand te laten en het daartegen ingestelde beroep ongegrond te verklaren.
in AWB 12/2370 MAW
4
Op basis van het besluit van verweerder sub 2 van 6 februari 2012 is tussen eiser en verweerder sub 2 in geschil de vraag of verweerder sub 2 rechtmatig jegens eiser handelt door te berusten in de ontheffing van eiser van de DSI-opleiding, hem elders een functie toe te wijzen, hem de waarschuwingsbrief van 6 oktober 2011 te zenden, en deze waarschuwingsbrief in zijn personeelsdossier te voegen.
5.1
Verweerder sub 2 beantwoordt deze vraag bevestigend en voert daartoe aan, dat eiser wel degelijk een verwijt treft ten aanzien van de gedragingen die hebben geleid tot de vertrouwensbreuk met de DSI. Verweerder sub 2 verwijst daartoe met name naar een aantal uit het rapport van de Commissie blijkende gedragingen van eiser. Ter zake van de waarschuwingsbrief neemt verweerder sub 2 het standpunt in dat deze een normaal sturingsmiddel in de interne verhoudingen is, en mitsdien geen rechtspositioneel, voor bezwaar en beroep vatbaar besluit.
5.2
Eiser is van oordeel dat verweerder sub 2 met zijn hierboven omschreven handelingen en besluiten wel degelijk onrechtmatig jegens hem handelt aangezien verweerder sub 2 daarmee ongemotiveerd voorbij gaat aan de conclusie van de Commissie dat geen sprake is van laakbaar gedrag. De waarschuwingsbrief is in de ogen van eiser te beschouwen als een ambtsbericht en als zodanig wel degelijk vatbaar voor bezwaar en beroep. Eiser verzoekt de rechtbank het bestreden besluit te vernietigen en te bepalen dat eiser met terugwerkende kracht tot 11 april 2011 een functie dient ter worden toegewezen in de [unit].
6
De rechtbank overweegt als volgt.
6.1
In geschrifte alsmede ter zitting heeft verweerder sub 2 uitvoerig doen betogen, dat hij geen invloed heeft kunnen uitoefenen op de beslissing van het hoofd DSI om het vertrouwen in eiser op te zeggen en hem uit de opleiding te ontheffen.
Klaarblijkelijk heeft verweerder sub 2, als werkgever van eiser, niet de vrijheid gezien op te komen voor eiser, zijn ambtenaar, die hij bij DSI ter opleiding had ondergebracht. Dat verweerder sub 2 de handelwijze van DSI als een voldongen feit had te aanvaarden moge zo zijn, dit liet naar het oordeel van de rechtbank onverlet dat verweerder sub 2, als eisers werkgever, ervoor diende te zorgen dat aan eiser binnen het kader van zijn ambtelijke dienstbetrekking, ten volle recht zou worden gedaan. Daarmee is ook een aanvang gemaakt, want de Commissie heeft alle betrokkenen gehoord en op basis van de aldus verkregen informatie voorgesteld eiser, kort gezegd, te rehabiliteren, nu bij hem geen laakbaar gedrag kon worden vastgesteld. Verweerder sub 2 heeft echter in zijn verdere besluitvorming de aanbevelingen van de Commissie niet opgevolgd en eiser toch verantwoordelijk gesteld voor de vertrouwensbreuk bij DSI.
De rechtbank is van oordeel dat de aanbevelingen van de Commissie, die gebaseerd zijn op een zo volledig mogelijk overzicht van de beschikbare feiten en gegevens, meer recht doen aan de realiteit dan de motivering van het bestreden besluit, waarin een aantal gedragingen van eiser, blijkende uit de verklaringen die ten overstaan van de Commissie zijn afgelegd, op een rijtje zijn gezet ter onderbouwing van de stelling dat eiser wel laakbaar zou hebben gehandeld. De rechtbank stelt verder vast dat verweerder sub 2 heeft nagelaten in het bestreden besluit te onderbouwen op welke gronden hij eiser niet ronduit behandelt conform de aanbevelingen van de Commissie. Aldus handelt verweerder in strijd met het motiveringsbeginsel. Het bestreden besluit komt daarom wegens strijd met artikel 7:12 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) voor vernietiging in aanmerking, het daartegen ingestelde beroep is gegrond.
Nu verweerder sub 2 op onvoldoende gronden heeft nagelaten de aanbevelingen van de Commissie op te volgen zal de rechtbank, doende wat verweerder sub 2 had moeten doen, de primaire besluiten en handelingen van verweerder sub 2 herroepen. De rechtbank herroept uitdrukkelijk ook de waarschuwingsbrief, die, gelet op de voorgaande overwegingen, niet als een normaal sturingsmiddel in de interne verhoudingen kan worden beschouwd. Met deze herroeping brengt de rechtbank tot uiting dat verweerder sub 2 eiser in de geest van de aanbevelingen van de Commissie had dienen te behandelen, en dat nu alsnog moet doen. Gegeven het tijdsverloop en mogelijke wijzigingen in relevante omstandigheden acht de rechtbank het niet juist om nu zelf te bepalen op welke wijze verweerder sub 2 de schade aan eisers vermogenspositie, carrière en imago zal moeten herstellen. Zij gaat ervan uit dat dit onderwerp zal zijn van goed overleg tussen eiser en verweerder sub 2.
7
De rechtbank zal verweerder sub 2 met toepassing van artikel 8:75 van de Awb veroordelen in de proceskosten die eiser in verband met de behandeling van het bezwaar en het beroep redelijkerwijs heeft moeten maken. Deze kosten zijn op voet van het bepaalde in het Besluit proceskosten bestuursrecht vastgesteld op € 2.435,--, te weten voor het bezwaarschrift tegen het besluit van 6 oktober 2011 en het bezwaarschrift tegen het besluit van 7 november 2011 - nu alleen in die bezwaarschriften is verzocht om een proceskostenvergoeding - (2 punten), verschijnen hoorzitting (1), het beroepschrift (1), verschijnen zitting in beroep (1), in totaal 5 punten, waarde per punt € 487,-- bij een zaak van gemiddeld gewicht (wegingsfactor 1). Eiser heeft voorts verzocht om vergoeding van gemaakte reiskosten. Nu deze kosten niet nader zijn gespecificeerd, komen deze kosten niet voor vergoeding in aanmerking.

Beslissing

De rechtbank
AWB 11/8405 MAW
- verklaart het beroep ongegrond;
AWB 12/2370 MAW
  • verklaart het beroep gegrond;
  • vernietigt het bestreden besluit van verweerder sub 2 van 6 februari 2012;
  • herroept de primaire besluiten van 27 mei 2011, 6 oktober 2011 en 7 november 2011;
  • bepaalt dat deze uitspraak in de plaats treedt van het vernietigde bestreden besluit;
  • draagt verweerder op het betaalde griffierecht van € 156,-- aan eiser te vergoeden;
- veroordeelt verweerder in de proceskosten tot een bedrag van € 2.435,-- te betalen aan eiser.
Deze uitspraak is gedaan door mr. D. Allewijn, voorzitter, mr. D.G.J. Dop, lid, en mr. S. van Groningen, generaal-majoor b.d., militair lid, in aanwezigheid van A.J. van Rossum, griffier. De beslissing is in het openbaar uitgesproken op 26 maart 2014.

Rechtsmiddel

Tegen deze uitspraak kan binnen zes weken na de dag van verzending daarvan hoger beroep worden ingesteld bij de Centrale Raad van Beroep. Als hoger beroep is ingesteld, kan bij de voorzieningenrechter van de hogerberoepsrechter worden verzocht om het treffen van een voorlopige voorziening of om het opheffen of wijzigen van een bij deze uitspraak getroffen voorlopige voorziening.