ECLI:NL:RBDHA:2014:3759

Rechtbank Den Haag

Datum uitspraak
19 maart 2014
Publicatiedatum
28 maart 2014
Zaaknummer
445483 HA ZA 13-712
Instantie
Rechtbank Den Haag
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Brandstichting in eigen woning door verzekerde en het opzettelijk verstrekken van onjuiste gegevens

In deze zaak, die voor de Rechtbank Den Haag werd behandeld, ging het om een geschil tussen [A c.s.] en verschillende verzekeraars naar aanleiding van een brand in de woning van [A c.s.]. De brand vond plaats op 3 mei 2012 en leidde tot aanzienlijke schade aan zowel de woning als de inboedel. [A c.s.] vorderden schadevergoeding van de verzekeraars, maar de verzekeraars weigerden uitkering op basis van de polisvoorwaarden, omdat zij meenden dat de brand was veroorzaakt door merkelijke schuld van [B], de vrouw van [A]. De rechtbank oordeelde dat de door [A c.s.] gestelde toedracht van de brand, namelijk dat deze het gevolg was van een overval, onaannemelijk was. De rechtbank concludeerde dat [B] de brand had gesticht en dat er sprake was van opzettelijk onjuiste informatieverstrekking door [A c.s.]. Hierdoor waren de verzekeraars gerechtigd om de verzekeringsovereenkomst te beëindigen en de schadevergoeding te weigeren. De rechtbank wees de vorderingen van [A c.s.] af en veroordeelde hen in de proceskosten. In reconventie werd de vordering van de verzekeraars tot vergoeding van gemaakte onderzoekskosten toegewezen.

Uitspraak

vonnis

RECHTBANK DEN HAAG

Team handel
zaaknummer / rolnummer: C/09/445483 / HA ZA 13-712
Vonnis van 19 maart 2014
in de zaak van

1.[A],

wonende te [woonplaats],
2.
[B],
wonende te [woonplaats],
eisers in conventie,
verweerders in reconventie,
advocaat mr. G.R.A.G. Goorts te Deurne,
tegen
1. de naamloze vennootschap
AEGON SCHADEVERZEKERING N.V.,
gevestigd te Den Haag,
2. de naamloze vennootschap
NATIONALE-NEDERLANDEN SCHADEVERZEKERING MIJ N.V.,
gevestigd te Den Haag,
3. de naamloze vennootschap
ASR VERZEKERINGEN N.V.,
gevestigd te Utrecht,
4. de naamloze vennootschap
ACHMEA SCHADEVERZEKERINGEN N.V.,
gevestigd te Apeldoorn,
5. de naamloze vennootschap
DELTA LLOYD SCHADEVERZEKERING N.V.,
gevestigd te Amsterdam,
6. de naamloze vennootschap
LONDON VERZEKERINGEN N.V.,
gevestigd te Rotterdam,
7.
REAAL SCHADEVERZEKERINGEN N.V.,
gevestigd te Zoetermeer,
gedaagden in conventie,
eiseressen in reconventie,
advocaat mr. C. Blanken te Den Haag.
Eiser sub 1 zal hierna [A] en eiser sub 2 zal hierna [B] worden genoemd. Eisers zullen hierna gezamenlijk worden aangeduid als [A c.s.] (enkelvoud). Gedaagden zullen gezamenlijk verzekeraars genoemd worden.

1. De procedure

1.1.
Het verloop van de procedure blijkt uit:
  • de dagvaarding 6 juni 2013, met producties,
  • de conclusie van antwoord in conventie tevens eis in reconventie, met producties,
  • het tussenvonnis van 21 augustus 2013, waarin een comparitie van partijen is gelast,
  • het proces-verbaal van comparitie van 10 december 2013.
1.2.
Ten slotte is vonnis bepaald.

2.De feiten

2.1.
[A c.s.] is eigenaar van de woonboerderij aan de [adres] te [woonplaats], inclusief erf en tuin (hierna: de woning).
2.2.
[A c.s.] heeft via Meeus Assuradeuren B.V. te Someren de woning en ook de inboedel verzekerd bij verzekeraars middels een Accedent Pakket verzekering (hierna: de verzekering).
2.3.
Op de verzekeringsovereenkomst zijn polisvoorwaarden van toepassing. Artikel 7.3 van de polisvoorwaarden luidt, voor zover relevant:

7.3 Verlies van recht op schadevergoeding
Elk recht op schadevergoeding vervalt:
a. als de schade met opzet, al dan niet bewuste roekeloosheid of al dan niet bewuste merkelijke schuld of met goedvinden van de verzekerde of de tot uitkering gerechtigde is veroorzaakt; ongeacht of de schade is veroorzaakt aan zijn eigen belang(en) of (ook) aan die van (een) andere verzekerde(n). Onder verzekerden wordt in dit verband ook verstaan de echtgenoot, geregistreerde partner, kinderen en huisgenoten, wiens/wier belang is meeverzekerd, ongeacht of zij in de polis als verzekerde worden aangemerkt;
b. als de verzekerde of de tot uitkering gerechtigde bij schade opzettelijk onjuiste gegevens verstrekt;
(…)”
2.4.
Op donderdag 3 mei 2012, omstreeks 09.15 uur, is brand uitgebroken in de woning. De woning is vrijwel volledig uitgebrand. [A] heeft, nadat hij de brand heeft ontdekt, 112 gebeld. De melding is binnengekomen om 09.31.04 uur. Nadat [B], die door [A] achter de woning gewond werd aangetroffen, met de ambulance naar het ziekenhuis is vervoerd, is zij kort na de middag op de Acute Opname Afdeling in het ziekenhuis opgenomen. Aldaar is een fors hematoom (bloeduitstorting) boven het rechter oog, een licht schedeltrauma, meerdere contusies (kneuzingen) en twee snijwonden in de linker onderarm geconstateerd.
2.5.
In het ziekenhuis heeft [B] op 3 mei 2012 omstreeks 14:14 uur aangifte gedaan van diefstal met geweld en brandstichting. Van 3 mei tot 7 mei 2012 is [B] opgenomen op de afdeling neurologie van het ziekenhuis en daarna is zij overgeplaatst naar de afdeling psychiatrie alwaar zij ongeveer één maand heeft verbleven.
2.6.
Verzekeraars hebben I-Tek ingeschakeld om onderzoek te doen naar de oorzaak van het ontstaan van de brand en de omstandigheden waaronder de brand is ontstaan. I-Tek komt tot het oordeel dat van brandstichting door derden geen sprake kan zijn.
2.7.
De schade aan de inboedel is in opdracht van verzekeraars door EMN Expertise op 29 juni 2012 vastgesteld op € 111.530,05 en de schade aan de woning op basis van herbouwwaarde op 3 oktober 2012 op € 289.128.
2.8.
Het openbaar Ministerie is naar aanleiding van de 112 meldingen een onderzoek gestart. Op 4 oktober 2012 heeft I-Tek namens verzekeraars aangifte gedaan van verzekeringsfraude. [B] is op 17 oktober 2012 om 09:20 uur buiten heterdaad aangehouden, om 15:25 uur in verzekering gesteld en op 18 oktober omstreeks 16:00 uur heengezonden. Uiteindelijk niet tot strafvervolging van [B] overgegaan wegens onvoldoende bewijs.
2.9.
Bij brief van 5 november 2012 hebben verzekeraars [A c.s.] bericht dat, vanwege de schending van de verzekeringsvoorwaarden 7.1 (d, e en f) en 7.3 (a, b, c en d) het recht op schade-uitkering is komen te vervallen. Tevens hebben verzekeraars aanspraak gemaakt op terugbetaling van de onderzoekskosten. De gegevens van [B] zijn opgenomen in het Incidentenregister en het Extern Verwijzingsregister van de Stichting CIS. Tevens is melding gedaan bij het Centrum Bestrijding Verzekeringsfraude. Tot slot hebben verzekeraars de verzekering met ingang van 5 november 2012 beëindigd.

3.Het geschil

in conventie

3.1.
[A c.s.] vordert samengevat – uitvoerbaar bij voorraad:
I. te verklaren voor recht dat gedaagden gehouden zijn de verzekeringsovereenkomst na te komen;
II. te verklaren voor recht dat ten behoeve van de schadeberekening herbouw het uitgangspunt zal zijn;
III. gedaagden hoofdelijk, althans gedaagden conform ieders onderlinge verhouding zoals beschreven in de polis, te veroordelen om ten titel van huurderving te voldoen aan eisers een bedrag van € 1.998,83 per maand, en wel over een periode vanaf mei 2012 tot aan de dag dat gedaagden daadwerkelijk tot uitkering van de herbouwschade aan eisers zullen zijn overgegaan, althans gedaagden zodanig te veroordelen zoals de rechtbank in goede justitie mag vermenen te bepalen;
IV. gedaagden hoofdelijk, althans gedaagden conform ieders onderlinge verhouding zoals beschreven in de polis, te veroordelen tot betaling aan eisers tegen behoorlijk bewijs van kwijting van:
a. € 111.530,05 (terzake de inboedel);
b. € 136.564,00 (terzake 50% van de schade o.b.v. herbouw);
zulks te vermeerderen met de wettelijke rente vanaf 5 november 2012 c.q. 27 december 2012, althans vanaf 12 maart 2013 c.q. de dag der dagvaarding tot aan de dag der algehele voldoening;
V. gedaagden te veroordelen om de beëindiging van de polis binnen 14 dagen na betekening van het ten deze te wijzen vonnis ongedaan te maken en deze polis alsnog per dagtekening van het vonnis op basis van gelijkluidende (polis)voorwaarden voort te zetten;
VI. gedaagden, althans gedaagde sub 1, te veroordelen om de registratie in het Incidentenregister (IVR) van gedaagde sub 1 en de externe registraties bij de Stichting CIS te Zeist en bij het Verbond van Verzekeraars ongedaan te (laten) maken onder gelijktijdige toezending van verificatoire bescheiden aan de raadsman van eisers waaruit de ongedaanmaking genoegzaam blijkt, althans gedaagden c.q. gedaagde sub 1 zodanig te veroordelen;
VII. te bepalen dat gedaagden althans gedaagde sub 1 een dwangsom van € 1.000,00 per dag verbeuren c.q. verbeurt voor elke dag (of een gedeelte van een dag) dat gedaagden c.q. gedaagde sub 1 in gebreke blijven/blijft aan de onder III en IV genoemde veroordelingen te voldoen;
VI. gedaagden hoofdelijk, te veroordelen te voldoen ten titel van buitengerechtelijke kosten een bedrag van € 5.160,00, althans een zodanig bedrag zoals uw rechtbank in goede justitie mag vermenen te bepalen, nog te vermeerderen met de wettelijke handelsrente c.q. de wettelijke rente vanaf 27 december 2012 c.q. 12 maart 2013 c.q. de dag der dagvaarding tot aan de dag der algehele voldoening;
VII. gedaagden hoofdelijk, des dat de ene betalende de ander zal zijn bevrijdt, te veroordelen in de kosten van deze procedure, inclusief de gevorderde nakosten, met uitdrukkelijke bepaling dat gedaagden hoofdelijk de wettelijke rente over de proceskosten verschuldigd zullen zijn als zij de proceskosten niet binnen veertien dagen na dagtekening van het te wijzen vonnis zullen hebben betaald.
3.2.
[A c.s.] vordert met een beroep op artikel 3:296 BW dat verzekeraars alsnog hun verplichtingen uit de verzekeringsovereenkomst nakomen en overgaan tot uitkering van de ten gevolge van de brand ontstane schade aan de woning (op basis van herbouwwaarde) en de inboedel. Daarnaast vordert [A c.s.] dat de ten laste van [B] gedane registraties c.q. meldingen bij het Incidentenregister en het Externe Verwijzingsregister van de Stichting CIS ongedaan worden gemaakt. Volgens [A c.s.] staat niet vast dat [B] merkelijke schuld heeft aan de brandstichting en is er geen opzettelijk onjuiste informatie verstrekt. Bovendien is de opname in strijd met het door verzekeraars in dit verband in acht te nemen Protocol ‘Incidentenwaarschuwingssysteem financiële instellingen’ (hierna: het Protocol). Voorts vordert [A c.s.] dat de registratie c.q. melding bij het Centrum Bestrijding Verzekeringsfraude van het Verbond van Verzekeraars ongedaan wordt gemaakt.
3.3.
Verzekeraars voeren gemotiveerd verweer.
3.4.
Op de stellingen van partijen wordt hierna, voor zover van belang, nader ingegaan.
in reconventie
3.5.
Verzekeraars vorderen – samengevat – uitvoerbaar bij voorraad dat de rechtbank
[A c.s.] veroordeelt tot betaling van € 10.038,96, vermeerderd met rente en kosten.
3.6.
Verzekeraars vorderen vergoeding door [A c.s.] van de door hen gemaakte onderzoekskosten. Zij leggen aan hun vordering ten grondslag dat [A c.s.] een toerekenbare tekortkoming in de nakoming van de verzekeringsovereenkomst c.q. onrechtmatig handelen kan worden verweten, door de betrokkenheid van [B] bij het ontstaan van de brand en het afleggen van onware verklaringen om een uitkering te verkrijgen.
3.7.
[A c.s.] voert gemotiveerd verweer.
3.8.
Op de stellingen van partijen wordt hierna, voor zover van belang, nader ingegaan.

4.De beoordeling

in conventie

4.1.
Verzekeraars weigeren allereerst – met een beroep op artikel 7.3 sub a van de polisvoorwaarden – de gevorderde schade uit te keren, omdat volgens hen sprake is van negatieve betrokkenheid van [B] bij het ontstaan van de brand. Daarnaast weigeren verzekeraars – met een beroep op artikel 7.3 sub b van de polisvoorwaarden – de gevorderde schade uit te keren, omdat volgens hen [A c.s.] onware verklaringen hebben afgelegd. De rechtbank zal eerst de op artikel 7.3 sub a van de polisvoorwaarden gebaseerde vordering beoordelen.
4.2.
De rechtbank stelt voorop dat overeenkomstig de hoofdregel van artikel 150 Rv op verzekeraars de stelplicht en de bewijslast rust van de negatieve betrokkenheid van [B] bij het ontstaan van de brand. Het door verzekeraars te leveren bewijs van brandstichting door een verzekerde kan onder omstandigheden door vermoedens worden geleverd, met dien verstande dat het de verzekerde in beginsel vrij staat tegenbewijs te leveren (HR 16 maart 1994 ECLI:NL:HR:1994:AF7677 en HR 23 april 1982 ECLI:NL:HR:1982:AG4369).
4.3.
De rechtbank stelt voorop dat op grond van artikel 7.3 van de polisvoorwaarden verzekeraars zijn ontslagen van de verplichting tot voldoening van de schade, wanneer zij bewijzen dat de brand door al dan niet bewuste merkelijke schuld van [B] veroorzaakt is.
4.4.
Van merkelijke schuld is ook sprake indien het gaat om een gedraging die, al is de verzekerde zich daarvan niet bewust, naar objectieve maatstaven een zodanige aanmerkelijke kans op schade met zich brengt dat de betrokken verzekerde zich van dat gevaar bewust had behoren te zijn en door zich van die gedraging niet te onthouden in ernstige mate tekortschiet in zijn zorg ter voorkoming van schade. Voor het aannemen van merkelijke schuld is derhalve niet vereist dat de verzekerde heeft gehandeld in het bewustzijn dat de schade het gevolg van zijn handelen kan zijn en dat hem in zoverre in subjectieve zin een verwijt treft (vgl. HR 4 april 2003, ECLI:NL:HR:2003:AF2831).
4.5.
Door [A c.s.] wordt niet betwist dat van brandstichting sprake is, maar bestreden dat [B] daar enige betrokkenheid bij heeft gehad. [A c.s.] voert daartoe het volgende aan.
4.6.
Omstreeks 09.15 uur, toen [B], die zich op dat moment buiten achter de woning bevond, via de achterdeur de woning binnenging, werd er aangebeld. [B] heeft de voordeur open gedaan. Er stonden twee mannen aan de deur die om werk vroegen. Toen [B] liet weten geen werk voor hen te hebben, werd er om geld gevraagd. [B] werd bang en liet weten haar man te zullen halen en is daarop de gang van de woning ingelopen. De twee mannen liepen plotseling eveneens de gang van de woning, binnen achter [B] aan. Op de begane grond van de woning bevond zich één slaapkamer, gelegen naast de entree en aan de voorzijde van de woning. [B] zag dat de deur van deze slaapkamer openstond en zij zag dat in die slaapkamer de kasten en laden open stonden. [B] bevond zich in een dreigende situatie, aldus [A c.s.] Omdat de mannen geld wilden zien en om hen snel buiten de deur te werken en de dreigende situatie af te wenden, besloot [B] om haar portemonnee uit haar tas te pakken, om deze af te geven. Deze tas bevond zich naast het bed in de hiervoor genoemde slaapkamer. Op het moment dat zij haar portemonnee aan de twee voor haar staande mannen had afgegeven, werd zij door een derde persoon vanachteren eerst stevig vastgepakt en kort daarna kreeg zij vanachteren een klap in haar nek en tegen haar hoofd, waardoor zij buiten bewustzijn raakte. Volgens [A c.s.] was er in ieder geval nog een derde persoon aanwezig in de woning, die via de achterzijde van de woning moet zijn binnengekomen op het moment dat [B] de voordeur opendeed.
4.7.
[A], die op dat moment achter de woning werkzaam was, zag op enig moment rook uit de achterzijde van de woning komen. Hij is direct naar de openstaande achterdeur van de woning gerend en heeft hij diverse malen naar binnen naar zijn vrouw geroepen. Hij heeft haar vervolgens, naar aanleiding van haar geroep, achterin de tuin tussen de heg en de trampoline gevonden, liggend op de grond, gewond en verdwaasd, aldus nog steeds de lezing van [A c.s.]
4.8.
De rechtbank overweegt in verband met de betrokkenheid van [B] als volgt.
4.9.
Ten eerste is van belang dat de politie een uitvoerig onderzoek heeft ingesteld naar aanleiding van de brand en dat [B] naar aanleiding van dat onderzoek ook als verdachte is aangemerkt en op 17 oktober 2012 zelfs buiten heterdaad is aangehouden.
4.10.
Ten tweede is van belang dat verzekeraars hebben aangevoerd dat [A] onware verklaringen heeft afgelegd. Verzekeraars hebben het naar aanleiding van het door de politie ingestelde onderzoek opgemaakte proces-verbaal ter onderbouwing van hun verweer in het geding gebracht. In dit proces-verbaal is een woordelijk verslag is opgenomen van de meldingen door [A] aan de brandweer en aansluitend aan de ambulance op de dag van de brand. Deze luiden als volgt:
“Op donderdag 31 mei 2012 werd in een proces-verbaal van bevindingen de 112 melding bij de centralist van de meldkamer van de brandweer, zoveel mogelijk woordelijk weergegeven.
Deze 112 melding kwam binnen op donderdag 03 mei 2012 te 09.31.04 uur. [A] doet de melding en zegt dat zijn huis brandt in de woonkamer. Het betreft bijna een uitslaande brand. [A] wil ook nog de brandweer en de ambulance hebben. Hij zegt dat er niemand meer in de woning zit, maar dat zijn vrouw is gevallen bij het naar buiten gaan en dat zij een behoorlijke bult op haar hoofd heeft. Kennelijk hoort [A] van iemand bij hem op de achtergrond iets, want hij vraagt in de melding: “Wat 2 man?” en “Bij de voordeur?”. Aan het einde van de melding wordt [A] doorgezet naar de ambulance.
(…)
Op vrijdag 24 augustus 2012 werd in een proces-verbaal van bevindingen het doorgezette gesprek naar de meldkamer van de ambulancedienst zoveel mogelijk woordelijk weergegeven. Melder zegt dat hij had aangegeven dat er niemand binnen was, maar dat zijn vrouw zei dat er 2 mensen aan de voordeur waren die om geld vroegen. Melder weer niet waar die gebleven zijn. Melder zegt dat zijn vrouw op de stoep ligt want ze is gevallen.”
4.11.
Uit deze meldingen, opgemaakt naar aanleiding van de bandopnames van de oorspronkelijk 112-meldingen, volgt dat [A] zowel aan de brandweer als aan de ambulancedienst heeft gemeld dat zijn vrouw bij het naar buiten gaan is gevallen. [A] heeft in dit verband tegenover de meldkamer van de ambulancedienst verklaard dat zijn vrouw op de stoep lag. Dit is strijdig met zijn nota bene op de dag van de brand tegenover de politie afgelegde verklaring dat hij al voordat hij 112 belde, van zijn vrouw had gehoord dat ze was neergeslagen door overvallers, zoals blijkt uit eerdergenoemd proces-verbaal:
“Op donderdag 03 mei 2012 omstreeks 10.45 uur, werd (…) [A] als getuige gehoord.
Hij verklaarde ondermeer dat hij op donderdag 03 mei 2012 omstreeks 9.15 uur, achter zijn woning het rundvee verzorgde en toen zag dat zijn vrouw naar de auto liep om hier iets uit te halen. Hij zag dat zijn vrouw de woning weer inliep. Ongeveer 10 minuten later zag hij rook uit de woning komen. Hij zag zijn vrouw achter de woning liggen. Hij zag dat zij een bult op haar voorhoofd had en dat er bloed aan haar hoofd en armen zat. Hij hoorde dat zij zei dat er zojuist 2 personen aan de deur waren geweest die geld wilden. Hij hoorde dat zij zei dat zij in haar nek was geslagen. Hij zag dat zij haar handtas met daarin haar portemonnee bij zich had. Hij belde 112.”
4.12.
Niet alleen blijkt hieruit dat [A] tegenover de politie een onware verklaring heeft afgelegd, ook volgt uit het voorgaande dat het letsel van [B] niet is veroorzaakt door overvallers, maar door een val. [A] bevestigt immers aan de ambulancedienst dat zijn vrouw gevallen is bij het naar buiten gaan. Deze gang van zaken is onverenigbaar met de door [A c.s.] gestelde toedracht van de brand waarbij [B] zou zijn neergeslagen door de overvallers.
4.13.
Ten derde is van belang dat verzekeraars hebben aangevoerd dat het bij [B] geconstateerde letsel, te weten een forse bloeduitstorting boven het rechter oog, een licht schedeltrauma, meerdere kneuzingen en twee snijwonden in de linker onderarm (vgl. de brief Spoedeisende hulp van 3 mei 2012; productie 4 bij dagvaarding), haar betrokkenheid niet uitsluit en dat dit letsel heel goed veroorzaakt kunnen zijn door een val. De rechtbank is van oordeel dat het bij [B] aangetroffen letsel niet past bij de door [A c.s.] geschetste feitelijke gang van zaken dat de overvallers [B] in haar nek en vanachter hebben neergeslagen, waarbij ze achterover is gevallen (zie de verklaring van [B] van 27 juni 2012; p. 5, eerste alinea, van bijlage 3 van het rapport van I-Tek (productie 5 bij dagvaarding)). Bij [B] is immers geen letsel in de nek of aan de achterzijde van haar hoofd aangetroffen. Bovendien verklaart een val achterover niet het hematoom boven het rechter oog.
4.14.
Ten vierde is relevant dat onopgehelderd is gebleven hoe [B], die – volgens de lezing van [A c.s.] – in de woning bewusteloos is geslagen door de overvallers, vervolgens achter in de tuin terecht is gekomen. [B] kan zich wat dit betreft niets herinneren.
4.15.
Ten vijfde is van betekenis – zoals verzekeraars ook hebben aangevoerd – dat, zoals blijkt uit het proces-verbaal sporenonderzoek, de politie vijf brandhaarden heeft aangetroffen: drie afzonderlijke brandhaarden in de slaapkamer, één in de bijkeuken en één in de schuur. De slaapkamer bevindt zich – zoals hiervoor aangegeven – aan de voorzijde van de woning, de bijkeuken en de schuur aan de achterzijde van de woning. Nu [A c.s.] erkennen dat sprake is van brandstichting, betekent dit dat de overvallers op vijf verschillende plaatsen in de woning, zowel aan de voor- als de achterzijde, brand zouden hebben gesticht.
4.16.
De rechtbank acht het onaannemelijk dat overvallers in de woning in verschillende zich ver van elkaar verwijderde vertrekken van de woning brand zouden stichten en dan ook nog zonder gebruik te maken van brandversnellende middelen. Ook het stichten van brand door middel van het aansteken van kaarsen, zoals in de slaapkamer is gebeurd, is te tijdrovend en geen voor de hand liggende methode voor overvallers. Met verzekeraars is de rechtbank van oordeel dat het hoogst onaannemelijk is dat overvallers op een dergelijke wijze brand zouden hebben gesticht.
4.17.
Ten zesde is van belang dat, zoals verzekeraars betogen, uit niets blijkt dat sprake is geweest van een overval. De politie heeft, zoals blijkt het opgemaakte proces-verbaal, tijdens onderzoek geconstateerd dat er in de woonkamer laden open stonden van de wandkast en dat in de als kantoor ingerichte kamer laden van een kast en deuren van een metalen archiefkast open stonden, maar dat de inhoud daarvan ordentelijk was gerangschikt en niet de indruk wekte dat deze waren doorzocht. Bovendien heeft de politie in de slaapkamer geen open lades aangetroffen, en geconstateerd dat de deuren van de kast in de slaapkamer tijdens de brand gesloten waren, terwijl [B] heeft verklaard dat zij vanuit de hal heeft gezien dat in de slaapkamer “de kasten en lades open stonden”. Deze verklaring kan dan ook niet juist zijn. Voorts is het niet aannemelijk dat overvallers – wanneer zij daadwerkelijk de tijd hadden genomen om kasten en laden te openen – de door de politie in de slaapkamer aangetroffen portemonnee (p. 4 van het proces-verbaal Forensisch Technische Ondersteuning; productie 3 bij conclusie van antwoord) niet zouden hebben gevonden.
4.18.
Ten zevende acht de rechtbank van belang dat na de brand in de als kantoor ingerichte kamer een geopend geldkistje is aangetroffen dat zich – volgens de verklaring van [A c.s.] – niet zonder zoeken vindbaar was en zich enigszins verborgen boven op een kast bevond, terwijl de sleutel in een la werd bewaard. [B] geeft aan zich niet te kunnen herinneren dat zij voor de overvallers het kistje heeft geopend, terwijl het, gezien het feit dat het kistje verstopt was en de sleutel in een la werd bewaard, niet aannemelijk is dat de overvallers het geldkistje zelf hebben geopend gezien het geringe tijdsbestek van ongeveer tien minuten waarbinnen de overval moet hebben plaatsgevonden (zie rov. 4.11.). [B] moet het geldkistje dus hebben geopend alvorens ze werd neergeslagen door de overvallers. Voorts is van belang dat om het kantoor vanaf de voordeur te bereiken, de gehele woning dient te worden doorlopen. De rechtbank acht het, gezien de kans op ontdekking, niet aannemelijk dat drie overvallers met een bewoner de gehele woning doorlopen op zoek naar kostbaarheden. In dit verband is het ook niet waarschijnlijk dat een derde overvaller via de achterzijde van de woning is binnengedrongen.
4.19.
Ten achtste is, zoals verzekeraars hebben aangevoerd, van belang dat de politie op basis van de rook- en roetafzetting in de sluitspleet van de voordeur heeft geconstateerd dat deze ten tijde van de brand gesloten was. Bovendien bleek de deur gebarricadeerd toen de brandweer de woning wilde betreden. Drie brandweerlieden hebben in dit verband verklaringen afgelegd:
De bevelvoerder van de brandweer:
“Tijdens de evaluatie kwam ter sprake dat de voordeur versperd was door rotzooi en dat de brandweerlieden er ontzettend moeilijk door konden.”
Brandweerman 1
“Hij zag dat de voordeur van de woning dicht was. Hij had 3 keer middels een stootijzer aan moeten halen om die deur open te krijgen. De deur ging maar gedeeltelijk open doordat er een kast of iets dergelijks stond.”
Brandweerman 2
“Hij verklaarde dat [Z] enkele malen middels een stootijzer moest stoten om de voordeur open te krijgen. De voordeur kon door een kast maar gedeeltelijk open. Het was erg rommelig in de gang.”
4.20.
Dit staat haaks op de verklaring van [A] en zijn vader, die beiden hebben verklaard dat de voordeur tijdens de brand heeft opengestaan. De vader van [A] heeft zelfs verklaard dat de deur voor ¾ openstond, hetgeen zich niet verenigd met de verklaringen van de brandweer. In dit verband is van belang dat [B] tegenover I-Tek heeft verklaard dat zij meestal achterom loopt en dat het niet gebruikelijk is dat zij de voordeur opent wanneer daar aangebeld wordt (zie p. 3 van de door [B] ondertekende verklaring van een gesprek met I-Tek; bijlage 2 van productie 6 bij dagvaarding). Bovendien heeft [B] zelf in de aangifte verklaard “Ik deed de deur een stukje open. Iedereen komt altijd achterom. De voordeur kan namelijk niet ver open.”. Dit doet tevens de vraag rijzen of de overvallers, zoals [A c.s.] stelt, zich wel fysiek de toegang tot de woning hebben kunnen verschaffen via de voordeur.
4.21.
Ten negende is van belang dat – zoals verzekeraars hebben aangevoerd en blijkt uit de brief van I-Tek van 23 januari 2013 (productie 1 bij conclusie van antwoord) – [A] tijdens een gesprek met I-Tek (p. 3 van bijlage 2 van productie 6 bij dagvaarding) zijn vrouw heeft tegengehouden om door I-Tek gestelde vragen omtrent de toedracht van de brand te beantwoorden. [B] heeft die vragen vervolgens ook niet beantwoord. De rechtbank is van oordeel dat [A c.s.] hierdoor actief hebben verhinderd dat de verzekeraar de gelegenheid had om de eerdere verklaringen van [B] op juistheid te toetsen. Dit heeft er mogelijk mede toe bijgedragen dat de toedracht van de brand tot op heden onopgehelderd is gebleven en het maakt de eerdere verklaringen van [B] over de toedracht van de brand discutabel. De vraag rijst immers wat het motief is geweest voor [A] om zijn vrouw de gestelde vragen niet te laten antwoorden.
4.22.
Tot slot is van belang, hetgeen verzekeraars hebben aangevoerd, dat [B] ten tijde van de brand antidepressiva slikte en ook last had van een post traumatische stressstoornis ten gevolge van de twee eerdere branden. In de reeds genoemde brief van de Spoedeisende hulp van 3 mei 2012 staat bij de anamnese ook “depressie” vermeld. Voorts heeft de spoedeisende hulp na de opname van [B] direct een psychiater in consult geroepen en is [B] een maand opgenomen op de psychiatrische afdeling van het ziekenhuis. In dit verband is van belang dat [B] wisselende en tegenstrijdige verklaringen heeft afgelegd over de toedracht van de brand en de feitelijke gang van zaken voorafgaand aan de brand. Zo heeft zij – onder meer – in eerste instantie verklaard dat zij voorafgaand aan de brand had gebeld met het verzorgingstehuis van haar moeder, terwijl ze die verklaring later heeft aangepast, toen bleek dat er door haar niet gebeld was. Ook heeft ze in de aangifte verklaard dat ze de portemonnee uit haar handtas heeft afgegeven aan de overvallers, terwijl [A] tegenover de politie heeft verklaard dat zijn vrouw haar handtas met daarin haar beweerdelijk afgegeven portemonnee bij zich droeg toen hij haar na de gestelde overval aantrof. Later heeft [B] aan de expert van I-Tek weer verklaard dat ze uitsluitend biljetten aan de overvallers heeft afgegeven. Ten slotte wijst de rechtbank nog op de hiervoor reeds aangehaalde verklaring over de openstaande laden en deuren in de slaapkamer (zie rov 4.17.).
4.23.
Uit het voorgaande volgt dat [B] in een geestelijk labiele toestand innerlijk tegenstrijdige verklaringen heeft afgelegd, die ook strijdig zijn met de bevindingen van de politie. Dit maakt de verklaringen van [B] over de toedracht van de brand discutabel en onbetrouwbaar en daarmee wordt de door [A c.s.] gestelde brandstichting door derden onaannemelijk.
Conclusie
4.24.
Gezien al het voorgaande komt de rechtbank allereerst tot het oordeel dat op basis van het beschikbare bewijs de door [A c.s.] gestelde brandstichting door overvallers ongeloofwaardig is en dat [B] de brand heeft gesticht.
4.25.
Nu [A c.s.] haar stelling dat de brand is gesticht door overvallers en buiten betrokkenheid van [B] in het licht van het gemotiveerde verweer van verzekeraars en de beschikbare bewijsstukken onvoldoende heeft onderbouwd, zal de rechtbank [A c.s.] niet toelaten tot het leveren van tegenbewijs.
4.26.
Dit leidt ertoe dat rechtens vaststaat dat [B] de brand heeft gesticht en daarmee merkelijke schuld heeft aan het ontstaan van de brand.
4.27.
Gezien deze conclusie en hetgeen de rechtbank heeft overwogen in rov. 4.10. tot en met 4.12., 4.19. tot en met 4.20., 4.21. en 4.22., vast tevens dat [A c.s.] opzettelijk onjuiste gegevens hebben verstrekt, zodat verzekeraars ook met een beroep op artikel 7.3 sub b van de polisvoorwaarden niet tot enige uitkering onder de verzekeringsovereenkomst zijn gehouden.
4.28.
Verzekeraars waren onder de gegeven omstandigheden gerechtigd om de verzekeringsovereenkomst te beëindigen op de wijze zoals zij dat hebben gedaan. Voorts hebben verzekeraars op goede gronden mogen overgaan tot registratie van [B] in het Incidentenregister en de Externe registraties Verwijzingsregister van de Stichting CIS en de registratie c.q. melding bij het Centrum Bestrijding Verzekeringsfraude van het Verbond van Verzekeraars. De door [A c.s.] ingestelde vorderingen en verklaringen voor recht, zoals uiteengezet onder rov. 3.1., zal de rechtbank daarom afwijzen.
4.29.
[A c.s.] zal als de in het ongelijk gestelde partij in de proceskosten worden veroordeeld. De kosten aan de zijde van verzekeraars worden begroot op:
- griffierecht 1.474,00
- salaris advocaat
4.000,00(2,0 punten × tarief € 2.000,00)
Totaal € 5.474,00
4.30.
De gevorderde veroordeling in de nakosten is in het kader van de conventie slechts toewijsbaar voor zover deze kosten op dit moment reeds kunnen worden begroot. De nakosten zullen dan ook worden toegewezen op de wijze zoals in de beslissing vermeld.
in reconventie
4.31.
Verzekeraars vorderen vergoeding van de door hen gemaakte onderzoekskosten van in totaal € 10.038,96. Volgens verzekeraars levert de betrokkenheid van [B] bij het ontstaan van de brand en het afleggen van onware verklaringen om desondanks toch een uitkering te verkrijgen een toerekenbare tekortkoming c.q. onrechtmatig handelen op van [A c.s.] is om die reden dan ook gehouden de dientengevolge door verzekeraars geleden schade te vergoeden.
4.32.
Nu de rechtbank in conventie tot het oordeel is gekomen dat [B] de brand heeft gesticht en dat [A c.s.] onware verklaringen hebben afgelegd, zijn zij toerekenbaar tekortgeschoten in de nakoming van hun verplichtingen onder de verzekeringsovereenkomst en zijn zij gehouden de dientengevolge door verzekeraars veroorzaakte schade te vergoeden. De rechtbank zal de reconventionele vordering, vermeerderd met de gevorderde en door [A c.s.] niet bestreden wettelijke rente, toewijzen.
4.33.
[A c.s.] zal als de in het ongelijk gestelde partij in de proceskosten worden veroordeeld. De kosten aan de zijde van verzekeraars worden, gezien de geringe omvang van de conclusie van eis in reconventie (een halve pagina), begroot op nihil.
4.34.
De gevorderde veroordeling in de nakosten is in het kader van de reconventie slechts toewijsbaar voor zover deze kosten op dit moment reeds kunnen worden begroot. De nakosten zullen dan ook worden toegewezen op de wijze zoals in de beslissing vermeld.

5.De beslissing

De rechtbank
in conventie
5.1.
wijst de vorderingen af,
5.2.
veroordeelt [A c.s.] in de proceskosten, aan de zijde van verzekeraars tot op heden begroot op € 5.474,00, te vermeerderen met de wettelijke rente als bedoeld in art. 6:119 BW over dit bedrag met ingang van veertien dagen na heden tot de dag van volledige betaling,
5.3.
verklaart de proceskostenveroordeling in conventie uitvoerbaar bij voorraad,
in reconventie
5.4.
veroordeelt [A c.s.] hoofdelijk om aan verzekeraars te betalen een bedrag van € 10.038,96, vermeerderd met de wettelijke rente als bedoeld in art. 6:119 BW over een bedrag van € 9.022,56 vanaf 1 december 2012 en over een bedrag van € 1.1016,40 vanaf 7 augustus 2013, in beide gevallen tot de dag van volledige betaling,
5.5.
veroordeelt [A c.s.] in de proceskosten, aan de zijde van verzekeraars tot op heden begroot op nihil.
voorts in conventie en reconventie
5.6.
veroordeelt [A c.s.] in de na dit vonnis ontstane kosten, zowel in conventie als reconventie tezamen, begroot op € 205,00 aan salaris advocaat, te vermeerderen, onder de voorwaarde dat [A c.s.] niet binnen 14 dagen na aanschrijving aan het vonnis heeft voldaan en er vervolgens betekening van de uitspraak heeft plaatsgevonden, met een bedrag van € 68,00 aan salaris advocaat en de explootkosten van betekening van de uitspraak,
5.7.
wijst af het meer of anders gevorderde.
Dit vonnis is gewezen door mr. J.L.M. Luiten en in het openbaar uitgesproken op 19 maart 2014.