ECLI:NL:RBDHA:2014:3842
Rechtbank Den Haag
- Eerste aanleg - enkelvoudig
- T. van Rij
- Rechtspraak.nl
Recht op aftrek van uitgaven voor een monumentenpand na overdracht aan minderjarige kinderen
In deze zaak, behandeld door de Rechtbank Den Haag op 27 maart 2014, gaat het om de vraag of eiseres recht heeft op aftrek van uitgaven voor een monumentenpand na de overdracht van dat pand aan haar minderjarige kinderen. Eiseres, die gehuwd is en twee minderjarige kinderen heeft, heeft op 27 juni 2008 via een notariële akte haar deel van de eigendom van een Rijksmonument aan haar kinderen geschonken. De woning wordt niet als eigen woning beschouwd volgens artikel 3.111 van de Wet inkomstenbelasting 2001 (Wet IB 2001). In haar aangifte inkomstenbelasting voor het jaar 2010 heeft eiseres een bedrag van € 25.198 aan uitgaven voor het monumentenpand opgevoerd als persoonsgebonden aftrek, na aftrek van een drempelbedrag van € 2.995.
De rechtbank heeft vastgesteld dat eiseres niet voldoet aan de voorwaarden voor aftrek van uitgaven voor het monumentenpand. Volgens artikel 6.31 van de Wet IB 2001 kunnen uitgaven voor een monumentenpand alleen in aanmerking worden genomen als de waardeveranderingen van het pand de belastingplichtige direct of indirect grotendeels aangaan. Aangezien de woning door schenking aan de kinderen is overgedragen, voldoet eiseres niet aan deze voorwaarde. Bovendien wordt de woning niet bij eiseres als bezitting betrokken, maar wordt deze bij haar belast op basis van de rendementsgrondslag van haar kinderen.
De rechtbank heeft ook het subsidiaire standpunt van eiseres verworpen, waarin zij verzocht om de persoonsgebonden aftrek bij haar kinderen in aftrek te brengen. Dit is niet mogelijk, omdat niet is aangetoond dat de onderhoudskosten voor het monumentenpand door de kinderen zijn voldaan. De rechtbank heeft verder opgemerkt dat de toepassing van de hardheidsclausule voorbehouden is aan de minister van Financiën en niet aan de rechter in belastingzaken. Uiteindelijk heeft de rechtbank het beroep ongegrond verklaard en geen aanleiding gezien voor een proceskostenveroordeling. De uitspraak is openbaar uitgesproken en partijen kunnen binnen zes weken hoger beroep instellen bij het gerechtshof Den Haag.