ECLI:NL:RBDHA:2014:3842

Rechtbank Den Haag

Datum uitspraak
27 maart 2014
Publicatiedatum
31 maart 2014
Zaaknummer
AWB-13_10529
Instantie
Rechtbank Den Haag
Type
Uitspraak
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Rechters
  • T. van Rij
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Recht op aftrek van uitgaven voor een monumentenpand na overdracht aan minderjarige kinderen

In deze zaak, behandeld door de Rechtbank Den Haag op 27 maart 2014, gaat het om de vraag of eiseres recht heeft op aftrek van uitgaven voor een monumentenpand na de overdracht van dat pand aan haar minderjarige kinderen. Eiseres, die gehuwd is en twee minderjarige kinderen heeft, heeft op 27 juni 2008 via een notariële akte haar deel van de eigendom van een Rijksmonument aan haar kinderen geschonken. De woning wordt niet als eigen woning beschouwd volgens artikel 3.111 van de Wet inkomstenbelasting 2001 (Wet IB 2001). In haar aangifte inkomstenbelasting voor het jaar 2010 heeft eiseres een bedrag van € 25.198 aan uitgaven voor het monumentenpand opgevoerd als persoonsgebonden aftrek, na aftrek van een drempelbedrag van € 2.995.

De rechtbank heeft vastgesteld dat eiseres niet voldoet aan de voorwaarden voor aftrek van uitgaven voor het monumentenpand. Volgens artikel 6.31 van de Wet IB 2001 kunnen uitgaven voor een monumentenpand alleen in aanmerking worden genomen als de waardeveranderingen van het pand de belastingplichtige direct of indirect grotendeels aangaan. Aangezien de woning door schenking aan de kinderen is overgedragen, voldoet eiseres niet aan deze voorwaarde. Bovendien wordt de woning niet bij eiseres als bezitting betrokken, maar wordt deze bij haar belast op basis van de rendementsgrondslag van haar kinderen.

De rechtbank heeft ook het subsidiaire standpunt van eiseres verworpen, waarin zij verzocht om de persoonsgebonden aftrek bij haar kinderen in aftrek te brengen. Dit is niet mogelijk, omdat niet is aangetoond dat de onderhoudskosten voor het monumentenpand door de kinderen zijn voldaan. De rechtbank heeft verder opgemerkt dat de toepassing van de hardheidsclausule voorbehouden is aan de minister van Financiën en niet aan de rechter in belastingzaken. Uiteindelijk heeft de rechtbank het beroep ongegrond verklaard en geen aanleiding gezien voor een proceskostenveroordeling. De uitspraak is openbaar uitgesproken en partijen kunnen binnen zes weken hoger beroep instellen bij het gerechtshof Den Haag.

Uitspraak

RECHTBANK DEN HAAG

Team belastingrecht
zaaknummer: SGR 13/10529

proces-verbaal van de mondelinge uitspraak van de enkelvoudige kamer van 27 maart 2014 in de zaak tussen

[X], wonende te [Z], eiseres(gemachtigde: [A],

en

de inspecteur van de Belastingdienst/Belastingen, kantoor [te P], verweerder.

De bestreden uitspraak op bezwaar

De uitspraak van verweerder van 16 november 2013 op het bezwaar van eiseres tegen de voor het jaar 2010 opgelegde aanslag inkomstenbelasting en premie volksverzekeringen naar een belastbaar inkomen uit werk en woning van € 46.323 en een belastbaar inkomen uit sparen en beleggen van € 48.951 (aanslagnummer [aanslagnummer]).

Zitting

Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 13 maart 2014. Namens eiseres is verschenen [A]. Verweerder heeft zich laten vertegenwoordigen door zijn gemachtigden [B] en [C].

Beslissing

De rechtbank verklaart het beroep ongegrond.

Overwegingen

1.
Eiseres is gehuwd en heeft twee minderjarige kinderen.
2.
Bij notariële akte van schenking van 27 juni 2008 hebben eiseres en haar echtgenoot hun deel van de eigendom van de woning [adres] te [plaats] (hierna: de woning) aan hun beide kinderen overgedragen. De woning is een Rijksmonument en vormt geen eigen woning als bedoeld in artikel 3.111 van de Wet IB 2001.
3.
Eiseres heeft de woning als rendementsgrondslag voor het belastbaar inkomen uit sparen en beleggen van een minderjarig kind op grond van artikel 2.15, tweede lid, van de Wet IB 2001 in haar aangifte inkomstenbelasting en premie volksverzekeringen 2010 (hierna: de aangifte) aangegeven.
4.
Voorts heeft eiseres in de aangifte als persoonsgebonden aftrek een bedrag van € 25.198, na aftrek van het drempelbedrag van € 2.995, in aftrek gebracht wegens uitgaven voor een monumentenpand.
5.
In geschil is of eiseres recht heeft op aftrek wegens uitgaven voor een monumentenpand.
6.
Volgens artikel 6.1, eerste lid, letter a, van de Wet IB 2001 is de persoonsgebonden aftrek het gezamenlijk bedrag van de in het kalenderjaar op de belastingplichtige drukkende persoonsgebonden aftrekposten. Op grond van het tweede lid letter g, van dat artikel vormen de uitgaven voor monumentenpanden persoonsgebonden aftrekposten.
7.
Artikel 6.31, eerste lid, letter b, van de Wet IB 2001 (tekst 2010) bepaalt, voor zover hier van belang, dat onder voorwaarden uitgaven voor een monumentenpand in aanmerking worden genomen, indien het een bezitting betreft die volgens artikel 5.1 van de Wet IB 2001 in de belastingheffing wordt betrokken en waarbij de daarmee overeenkomende waardeveranderingen van het monumentenpand de belastingplichtige direct of indirect grotendeels aangaan.
8.
De rechtbank is van oordeel dat eiseres niet aan beide bovengenoemde voorwaarden voldoet. De rechtbank stelt vast dat eiseres en haar echtgenoot hun gedeelte van de eigendom van de woning door middel van schenking hebben overgedragen aan beide kinderen. Eiseres voldoet daardoor niet aan de voorwaarde dat de waardeveranderingen van het monumentenpand haar direct of indirect grotendeels aangaan. Daarnaast wordt de woning niet bij eiseres als bezitting op grond van artikel 5.1 van de Wet IB 2001 in de belastingheffing betrokken maar wordt deze bij haar belast doordat volgens artikel 2.15 van de Wet IB 2001 de rendementsgrondslag van haar kinderen aan haar wordt toegerekend.
9.
Voorzover eiseres met haar subsidiaire standpunt verzoekt de persoonsgebonden aftrek bij haar kinderen in aftrek te kunnen brengen is de rechtbank van oordeel dat het in aftrek brengen van de persoonsgebonden aftrek bij de kinderen niet mogelijk is nu niet is gebleken dat de onderhoudskosten voor het monumentenpand door hen zijn voldaan.
10.
Ten aanzien van het verzoek van eiseres voor toepassing van de hardheidsclausule merkt de rechtbank op dat toepassing van de hardheidsclausule –behoudens in het zich hier niet voordoende uitzonderingsgeval dat die toepassing is neergelegd in een aan verweerder voorgeschreven beleid– voorbehouden is aan de minister van Financiën en niet aan de rechter in belastingzaken.
11.
Gelet op hetgeen hiervoor overwogen is het beroep ongegrond.
12.
Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
Deze uitspraak is gedaan door mr. T. van Rij, rechter, in aanwezigheid van mr. E.J.P. Nevens, griffier. De beslissing is in het openbaar uitgesproken op 27 maart 2014.

Rechtsmiddel

Tegen deze uitspraak kunnen partijen binnen zes weken na verzending hoger beroep instellen bij het gerechtshof Den Haag (belastingkamer), Postbus 20021, 2500 EA Den Haag.
Bij het instellen van hoger beroep dient het volgende in acht te worden genomen:
1.
bij het beroepschrift wordt een afschrift van deze uitspraak overgelegd.
2.
het beroepschrift moet ondertekend zijn en ten minste het volgende vermelden:
a. de naam en het adres van de indiener;
b. een dagtekening;
c. een omschrijving van de uitspraak waartegen het hoger beroep is ingesteld;
d. de gronden van het hoger beroep