ECLI:NL:RBDHA:2014:4037

Rechtbank Den Haag

Datum uitspraak
25 maart 2014
Publicatiedatum
2 april 2014
Zaaknummer
AWB-13_9947
Instantie
Rechtbank Den Haag
Type
Uitspraak
Procedures
  • Proces-verbaal
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Invoering van de Wet Uniformering Loonbegrip en de gevolgen voor het eigendomsrecht

In deze zaak, behandeld door de Rechtbank Den Haag op 25 maart 2014, gaat het om een beroep van eiser [X] tegen de uitspraak van de inspecteur van de Belastingdienst, waarbij zijn bezwaar tegen een belastingaanslag niet-ontvankelijk werd verklaard. Eiser, vertegenwoordigd door zijn gemachtigde [A], betwistte de afdracht van loonheffing over januari 2013, die volgens hem voortkwam uit de invoering van de Wet Uniformering Loonbegrip (WUL). Eiser stelde dat deze wet een onevenredige inbreuk op zijn eigendomsrecht vormde, zoals bedoeld in artikel 1 van het Eerste Protocol bij het Europees Verdrag voor de Rechten van de Mens.

De rechtbank oordeelde dat eiser een processueel belang had bij zijn bezwaar, aangezien hij de juistheid van de afdracht betwistte. De rechtbank verklaarde het beroep gegrond, vernietigde de uitspraak op bezwaar en verklaarde het bezwaar ongegrond. De rechtbank oordeelde dat de invoering van de WUL niet in strijd was met het eigendomsrecht, omdat de wetgever binnen zijn beoordelingsvrijheid bleef en de afdracht van loonheffing op een wettelijke grondslag berustte. De rechtbank concludeerde dat de achteruitgang in het nettosalaris van eiser niet als een individuele en buitensporige last kon worden aangemerkt.

De rechtbank veroordeelde de Belastingdienst tot betaling van de proceskosten aan eiser, vastgesteld op € 974, en gelastte de terugbetaling van het griffierecht van € 44. De uitspraak is openbaar gedaan en partijen kunnen binnen zes weken hoger beroep instellen bij het gerechtshof Den Haag.

Uitspraak

RECHTBANK DEN HAAG
Team belastingrecht
zaaknummer: SGR 13/9947

proces-verbaal van de mondelinge uitspraak van de enkelvoudige kamer van 25 maart 2014 in de zaak tussen

[X], wonende te [Z], eiser(gemachtigde: [A]),

en

de inspecteur van de Belastingdienst/Belastingen, kantoor [te P], verweerder.

De bestreden uitspraak op bezwaar

De uitspraak van verweerder van 5 november 2013 waarbij het bezwaar van eiser niet- ontvankelijk is verklaard.

Zitting

Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 11 maart 2014.
Eiser is vertegenwoordigd door zijn gemachtigde. Verweerder heeft zich laten vertegenwoordigen door [B] en [C].

Beslissing

De rechtbank:
- verklaart het beroep gegrond;
- vernietigt de uitspraak op bezwaar;
- verklaart het bezwaar ongegrond en bepaalt dat deze uitspraak in de plaats komt van de vernietigde uitspraak op bezwaar:
- veroordeelt verweerder de proceskosten tot een bedrag van € 974 aan eiser te voldoen;
- gelast dat verweerder het door eiser betaalde griffierecht van € 44 aan hem vergoedt.

Overwegingen

1.
Ingevolge artikel 26, eerste lid, van de Algemene wet inzake rijksbelastingen (hierna: AWR) kan, in afwijking van artikel 8:1, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht (Awb), tegen een ingevolge een belastingwet genomen besluit slechts beroep bij de rechtbank worden ingesteld, indien het betreft:
a. een belastingaanslag (…) of
b. een voor bezwaar vatbare beschikking.
1.1.
Artikel 26, tweede lid, van de AWR bepaalt dat de voldoening of afdracht op aangifte van een bedrag aan belasting voor de mogelijkheid van beroep wordt gelijkgesteld met een voor bezwaar vatbare beschikking. Dit geldt zowel voor de inhoudingsplichtige als de belastingplichtige.
2.
Voormelde bepalingen brengen mee dat eiser in bezwaar en beroep heeft kunnen respectievelijk kan opkomen tegen de afdracht op aangifte van de loonheffing die op zijn loon over de maand januari 2013 is ingehouden. Nu eiser - naar de rechtbank begrijpt - in bezwaar de juistheid van de afdracht heeft betwist, had eiser een processueel belang bij zijn bezwaar en is het bezwaar door verweerder ten onrechte niet-ontvankelijk verklaard. Het beroep is om die reden reeds gegrond en de bestreden uitspraak op bezwaar is daarom vernietigd. De rechtbank ziet reden om op de voet van het bepaalde in artikel 8:72, lid 3, onder b, van de Awb, zelf in de zaak te voorzien en te bepalen dat haar uitspraak in de plaats treedt van de vernietigde uitspraak op bezwaar. Zij overweegt daartoe het volgende.
3.
Eiser heeft aangevoerd dat hij het oneens is met de door de inwerkingtreding van de Wet Uniformering Loonbegrip (WUL) veroorzaakte forse achteruitgang in zijn netto inkomen. Eiser stelt zich op het standpunt dat dit een onevenredige inbreuk vormt op zijn eigendomsrecht als bedoeld in artikel 1 van het Eerste Protocol bij het Europees Verdrag voor de Rechten van de Mens (hierna: EP). Verder heeft eiser aangevoerd dat de uitspraak op bezwaar ondeugdelijk en onbegrijpelijk is en dat verweerder niet is ingegaan op de door hem aangevoerde argumenten.
4.
Volgens vaste rechtspraak van het Europese Hof voor de Rechten van de Mens is belastingheffing te beschouwen als regulering van eigendom in de zin van artikel 1 EP. Volgens artikel 1 EP dient elke inbreuk op het ongestoorde genot van eigendom in overeenstemming te zijn met het nationale recht. In artikel 1 van het EP ligt tevens besloten dat de inbreuk een legitiem doel in het algemeen belang dient na te streven. Een inbreuk op het recht op ongestoord genot van eigendom is verder slechts toegestaan indien er een redelijke mate van evenredigheid bestaat tussen de gebruikte middelen en het doel dat ermee wordt nagestreefd. Dit vereist het bestaan van een redelijke verhouding ('fair balance') tussen voormeld algemeen belang en de bescherming van individuele rechten. Van een dergelijke redelijke verhouding is geen sprake indien de betrokken persoon wordt getroffen door een individuele en buitensporige last. Waar het gaat om de beoordeling van wat in het algemeen belang is en de keus van de middelen om dit belang te dienen, komt de wetgever een ruime beoordelingsvrijheid toe (vgl. HR 3 april 2009, ECLI:NL:HR:2009: BC2816).
5.
De rechtbank verwerpt het beroep van eiser op artikel 1 EP en overweegt daartoe het volgende. De afdracht van loonheffing over de maand januari 2013 waartegen eiser opkomt berust op een wettelijke grondslag. Met de invoering van de WUL per 1 januari 2013 is een uniform loonbegrip ingevoerd voor de heffing van de loonbelasting/premie volksverzekeringen, de premies werknemersverzekeringen en de inkomensafhankelijke bijdrage Zorgverzekeringswet waardoor de grondslag voor genoemde heffingen is geüniformeerd. Met de keuze voor één loonbegrip is de wetgever naar het oordeel van de rechtbank gebleven binnen de hem toekomende ruime beoordelingsvrijheid als hiervoor bedoeld. Tegelijkertijd met de invoering van de WUL heeft de wetgever een pakket aan (fiscale) maatregelen doorgevoerd met als doel de inkomenseffecten van de WUL te neutraliseren over de verschillende groepen belastingplichtigen. De achteruitgang in het nettosalaris van eiser hangt derhalve niet alleen samen met de invoering van de WUL, maar vloeit ook voort uit andere fiscale maatregelen die per 1 januari 2013 zijn ingevoerd. Zo de gestelde achteruitgang van € 66 uitgaande van het nettosalaris per 1 juli 2012 en 1 januari 2013 al volledig is toe te rekenen aan de WUL, kan deze vermindering naar het oordeel van de rechtbank niet worden aangemerkt als een individuele en buitensporige last. Dat in het geval van eiser de door de wetgever beoogde bandbreedte in inkomensschommeling van -1,5% tot 1,5% mogelijk is overschreden, maakt dit niet anders. Niet kan worden geoordeeld dat de WUL een zodanige schending vormt van artikel 1 van het EP dat toepassing daarvan achterwege moet blijven.
6.
Gelet op het bovenstaande heeft de rechtbank, doende wat verweerder had moeten doen, het bezwaar ongegrond verklaard. Nu de uitspraak op bezwaar al door de rechtbank is vernietigd behoeven de daarop betrekking hebbende grieven van eiser geen bespreking meer.
7.
De rechtbank vindt aanleiding verweerder te veroordelen in de kosten die eiser in verband met de behandeling van het beroep redelijkerwijs heeft moeten maken. Deze kosten zijn op de voet van het Besluit proceskosten bestuursrecht voor de door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand vastgesteld op € 974 (1 punt voor het indienen van het beroepschrift en 1 punt voor het verschijnen ter zitting met een waarde per punt van € 487 en een wegingsfactor 1).
Deze uitspraak is gedaan door mr. I. Obbink-Reijngoud, rechter, in aanwezigheid van mr. P.C. Stroebel, griffier. De beslissing is in het openbaar uitgesproken op 25 maart 2014.

Rechtsmiddel

Tegen deze uitspraak kunnen partijen binnen zes weken na verzending hoger beroep instellen bij het gerechtshof Den Haag (belastingkamer), Postbus 20021, 2500 EA Den Haag.
Bij het instellen van hoger beroep dient het volgende in acht te worden genomen:
1.
bij het beroepschrift wordt een afschrift van deze uitspraak overgelegd.
2.
het beroepschrift moet ondertekend zijn en ten minste het volgende vermelden:
a. de naam en het adres van de indiener;
b. een dagtekening;
c. een omschrijving van de uitspraak waartegen het hoger beroep is ingesteld;
d. de gronden van het hoger beroep