In deze zaak heeft de Rechtbank Den Haag op 8 april 2014 uitspraak gedaan over een verzoek tot machtiging tot voortzetting van de inbewaringstelling van een betrokkene, die verblijft in het psychiatrisch ziekenhuis Rivierduinen. Het verzoek is ingediend door de officier van justitie in het arrondissement Den Haag, naar aanleiding van een eerdere beschikking van de burgemeester van Alphen aan den Rijn, die op 2 april 2014 de inbewaringstelling had gelast. De betrokkene, geboren op [geboortedatum] en gehuwd met [naam], was op het moment van de zitting in het ziekenhuis, maar had eerder aangegeven dat zij het liefst naar huis wilde. Haar echtgenoot stelde voor dat zij vrijwillig behandeld zou worden, waarbij zij overdag thuis bij de kinderen zou verblijven.
De rechtbank heeft de betrokkene op 8 april 2014 gehoord, bijgestaan door haar advocaat mr. J. Kreumer. Tijdens de zitting heeft de rechtbank zich laten voorlichten door de behandelend psychiater Q. Samim en de echtgenoot van de betrokkene. De rechtbank heeft de relevante artikelen van de Wet bijzondere opnemingen in psychiatrische ziekenhuizen (Wet Bopz) in overweging genomen. De rechtbank oordeelde dat er een ernstig vermoeden bestond van een stoornis van de geestvermogens bij de betrokkene, en dat zij een gevaar voor zichzelf en anderen vormde.
De rechtbank concludeerde dat het gevaar zo onmiddellijk dreigend was dat een voorlopige machtiging noodzakelijk was. Ondanks het verzoek van de betrokkene om vrijwillig te blijven, oordeelde de psychiater dat de betrokkene onvoldoende was opgeknapt en dat een vrijwillig verblijf in de thuissituatie niet succesvol zou zijn. De rechtbank heeft uiteindelijk de machtiging tot voortzetting van de inbewaringstelling verleend, met een geldigheid tot en met 29 april 2014.