ECLI:NL:RBDHA:2014:460

Rechtbank Den Haag

Datum uitspraak
15 januari 2014
Publicatiedatum
16 januari 2014
Zaaknummer
AWB-13_1501
Instantie
Rechtbank Den Haag
Type
Uitspraak
Procedures
  • Proceskostenveroordeling
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Toekenning van arbeidsongeschiktheidsuitkering aan ambtenaar en de gevolgen voor pensioenopbouw

In deze zaak heeft de Rechtbank Den Haag op 15 januari 2014 uitspraak gedaan in een geschil tussen eiseres, een ambtenaar, en de minister van Defensie over de toekenning van een arbeidsongeschiktheidsuitkering. Eiseres had in 1994 een uitkering ontvangen op basis van haar arbeidsongeschiktheid, maar de minister had later medegedeeld dat deze uitkering als een ontslaguitkering moest worden beschouwd. Eiseres betwistte dit en stelde dat zij recht had op een WAO-conforme uitkering en een invaliditeitspensioen met terugwerkende kracht tot 1 maart 1994.

De rechtbank overwoog dat het besluit van 20 juni 1994, waarin de uitkering aan eiseres werd toegekend, duidelijk verwees naar de WAO en dat de grond voor de toekenning lag in het feit dat eiseres vóór het einde van haar aanstelling wegens ziekte niet in staat was te werken. De rechtbank stelde vast dat de uitkering niet tussentijds was beëindigd en dat de minister ten onrechte had gecommuniceerd dat het om een ontslaguitkering ging. De rechtbank oordeelde dat de minister de verplichtingen die voortvloeien uit de WAO niet had nageleefd, en dat eiseres recht had op een uitkering die als arbeidsongeschiktheidsuitkering moest worden aangemerkt.

De rechtbank verklaarde het beroep van eiseres gegrond, vernietigde het bestreden besluit en droeg de minister op om binnen zes weken een nieuw besluit te nemen, rekening houdend met de uitspraak. Tevens werd de minister veroordeeld tot het vergoeden van de proceskosten en het griffierecht aan eiseres. Deze uitspraak benadrukt de verantwoordelijkheden van de werkgever in het kader van arbeidsongeschiktheid en de gevolgen voor pensioenopbouw.

Uitspraak

RECHTBANK DEN HAAG

Bestuursrecht
zaaknummer: SGR 13/1501

uitspraak van de meervoudige kamer van 15 januari 2014 in de zaak tussen

[eiseres], te [plaats], eiseres

(gemachtigde: T.G.J. Horlings),
en

de minister van Defensie, verweerder

(gemachtigde: mr. P.M. van der Weijden).

Procesverloop

Bij brief van 8 november 2010 heeft eiseres verweerder onder meer verzocht om de Stichting Pensioenfonds ABP (hierna te noemen: het ABP) te berichten dat zij van vóór datum uitdiensttreding arbeidsongeschikt is en dat haar pensioenopbouw derhalve met terugwerkende kracht tot 1 maart 1994 naar 100% dient te worden gecorrigeerd.
Bij besluit van 3 januari 2012 heeft verweerder eiseres medegedeeld dat de uitkering van eiseres aanvankelijk was gebaseerd op artikel 62 van het Burgerlijk ambtenarenreglement defensie (BARD) en dat de uitkering die na de maximale uitkeringsduur van 18 maanden is verleend gebaseerd is op billijkheid, zoals bedoeld in artikel 28 van het Bezoldigingsbesluit burgerlijke ambtenaren defensie (thans artikel 62 van het Inkomstenbesluit burgerlijke ambtenaren defensie). Verweerder heeft daarom het ABP bericht dat de uitkering als een ontslaguitkering dient te worden beschouwd als bedoeld in artikel 1.5, onder b, van het Pensioenreglement ABP.
Tegen dit besluit heeft eiseres op 13 februari 2013 een bezwaarschrift ingediend.
Bij brief van 21 februari 2013 heeft eiseres een beroepschrift ingediend wegens de omstandigheid dat verweerder niet tijdig heeft beslist op het bezwaarschrift, nadat eiseres verweerder bij brief van 5 februari 2013 in gebreke heeft gesteld.
Bij besluit van 12 maart 2013 heeft verweerder het bezwaar van eiseres ongegrond verklaard.
Bij brief van 4 april 2013 heeft eiseres de rechtbank verzocht het besluit van 12 maart 2013 te vernietigen en in plaats daarvan te bepalen dat:
- verweerder de verbeurde dwangsom aan eiseres betaalt;
- de uitkering van eiseres een WAO-conforme uitkering is waarop de bepalingen van de WAO onverkort van toepassing zijn, en
- eiseres met terugwerkende kracht tot 1 maart 1994 een invaliditeitspensioen dient te ontvangen.
Bij besluit van 16 april 2013 heeft verweerder bepaald dat een bedrag van € 550,-- aan eiseres moet worden betaald in verband met een verschuldigde dwangsom over de periode 20 februari 2013 tot en met 14 maart 2013.
Het beroep is ter zitting behandeld op 21 november 2013. Eiseres is daarbij in persoon verschenen, bijgestaan door haar gemachtigde. Verweerder is vertegenwoordigd door zijn gemachtigde.

Overwegingen

Wettelijk kader

Ingevolge artikel 62 van het Inkomstenbesluit burgerlijke ambtenaren defensie kan Onze Minister, indien de billijkheid dat vordert, de ambtenaar schadeloos stellen, kosten vergoeden of overigens een geldelijke tegemoetkoming toekennen.
Ingevolge artikel 28 van het Bezoldigingsbesluit burgerlijke ambtenaren defensie (zoals dat gold tot 11 mei 2005) wordt voor gevallen, waarin dit besluit niet of niet naar billijkheid voorziet, bij koninklijk besluit een bijzondere regeling getroffen op gemeenschappelijke voordracht van Onze Minister-President en Onze Minister.
Ingevolge (het inmiddels vervallen) artikel 32c, eerste lid, van het Arbeidsovereenkomstenbesluit (AOB), behoudt de gewezen ambtenaar/werknemer die wegens ziekte, ontstaan voor het tijdstip van ingang van zijn ontslag, nadien nog ongeschikt is een naar aard en omvang soortgelijke betrekking te vervullen, gedurende zijn ongeschiktheid zijn laatstelijk genoten bezoldiging.
Ingevolge artikel 62, eerste lid, van het BARD behoudt de gewezen ambtenaar, die voor de beëindiging van zijn betrekking ongeschikt was tot het verrichten van zijn arbeid en nadien nog ongeschikt is om een naar aard en omvang soortgelijke betrekking te vervullen, gedurende een termijn van twaalf maanden aanspraak op zijn volledige bezoldiging. Vervolgens heeft hij aanspraak op 70% van zijn bezoldiging. De vorige volzin geldt slechts voor zover de termijn van achttien kalendermaanden, gerekend vanaf de eerste ziektedag, nog niet is verstreken en uiterlijk tot de eerste dag van de maand volgend op die waarin de gewezen ambtenaar de leeftijd van 65 jaar bereikt.
Artikel 62, negende lid, van het BARD luidde tot 1 april 1996 als volgt:
Indien de gewezen ambtenaar, ter zake van de betrekking waaruit het recht op doorbetaling van zijn laatstelijk genoten bezoldiging voortvloeit, recht heeft op een WAO-conforme uitkering, wordt het bedrag van die uitkering in mindering gebracht op het bedrag waarop hij ingevolge dit artikel recht heeft.
Op grond van de Wet privatisering ABP (WPA) is met ingang van 1 januari 1996 een aantal artikelen van de WAO van overeenkomstige toepassing verklaard op overheidspersoneel en een aantal in de paragrafen 9 en 10 van de WPA limitatief aangewezen categorieën van gewezen overheidspersoneel.
Volgens artikel 1, aanhef en onder t, van de WPA wordt in deze wet en de daarop berustende bepalingen verstaan onder WAO-conforme uitkering: de met overeenkomstige toepassing van de WAO toegekende arbeidsongeschiktheidsuitkering, bedoeld in artikel 32.
Ingevolge artikel 32, eerste lid, aanhef en onder f van de WPA – voor zover hier van belang - zijn de artikelen (…) van overeenkomstige toepassing op gewezen overheidswerknemers die recht hebben op een uitkering overeenkomstig de normen van de WAO als bedoeld in artikel 43, eerste lid.
Artikel 43, eerste lid, van de WPA regelt de conversie van uitkeringen overeenkomstig de normen van de WAO naar een WAO-conforme uitkering. De belanghebbende die op 31 december 1995 recht heeft op een uitkering overeenkomstig de normen van de WAO, heeft met ingang van 1 januari 1996 recht op een WAO-conforme uitkering.
Ingevolge het tweede lid is voor de eerste vaststelling van de WAO-conforme uitkering ingevolge het eerste lid de door de bedrijfsgeneeskundige dienst vastgestelde arbeidsongeschiktheid overeenkomstig de normen van de WAO bepalend.

Feiten

Bij besluit van 19 juni 1991 is eiseres per 1 juli 1991 op basis van tijdelijk dienstverband voor bepaalde tijd aangesteld bij verweerder in de functie van buffetbediende.
Bij besluit van 22 december 1993 is eiseres opnieuw tijdelijk aangesteld tot 1 maart 1994.
Bij besluit van 31 januari 1994 is bevestigd dat het tijdelijk dienstverband voor bepaalde tijd op grond van artikel 115, eerste lid van het BARD met ingang van 1 maart 1994 wordt beëindigd.
Bij besluit van 8 april 1994 heeft verweerder eiseres onder meer medegedeeld dat eiseres na de beëindiging van haar tijdelijk dienstverband per 1 maart 1994 volledig arbeidsongeschikt is en als gevolg hiervan recht heeft op een uitkering overeenkomstig de normen van de WAO, voorshands tot 28 april 1994. Zodra eiseres door de Rijks Bedrijfsgezondheids- en Bedrijfsveiligheidsdienst (RBB) volledig arbeidsgeschikt wordt verklaard, zal deze uitkering worden beëindigd.
Bij brief van 20 juni 1994 is aan de leidinggevende van eiseres (het hoofd sectie BP van de Provinciaal Militair Commandant) bericht dat de uitkering overeenkomstig de normen van de WAO, toegekend aan eiseres, zonder tegenbericht van deze leidinggevende zal worden voortgezet tot [datum] 2014.
[datum] 2014 is de datum waarop eiseres 65 jaar wordt.
Bij brief van 8 november 2010 heeft eiseres verweerder onder meer verzocht om het ABP te berichten dat zij van vóór datum uitdiensttreding arbeidsongeschikt is en dat haar pensioenopbouw derhalve met terugwerkende werk tot 1 maart 1994 naar 100% dient te worden gecorrigeerd

Standpunten van partijen

Verweerder heeft bij besluit van 3 januari 2012 aan eiseres bericht dat hij in zijn e-mail van 2 januari 2012 aan het ABP heeft aangegeven dat de met ingang van 1 maart 1994 aan eiseres toegekende uitkering als een ontslaguitkering dient te worden beschouwd.
Voorts heeft verweerder eiseres in het besluit medegedeeld dat de uitkering van eiseres aanvankelijk was gebaseerd op artikel 62 van het BARD en dat de uitkering die na de maximale uitkeringsduur van 18 maanden is verleend gebaseerd is op billijkheid, zoals bedoeld in artikel 28 van het Bezoldigingsbesluit burgerlijke ambtenaren defensie (thans artikel 62 van het Inkomstenbesluit burgerlijke ambtenaren defensie). Verweerder heeft er daarbij op gewezen dat de mate van de arbeidsongeschiktheid van eiseres nimmer is bepaald en dat geen uitvoering is gegeven aan de verplichtingen die de werkgever en de werknemer op grond van de WAO hebben ten aanzien van re-integratie en eventuele herplaatsing. Ook constateert verweerder dat geen aanvraag is ingediend voor een invaliditeitspensioen en dit recht eiseres ook niet is toegekend. Eiseres had uit deze feiten en omstandigheden kunnen en moeten afleiden dat de aan haar toegekende WAO-conforme uitkering niet als een WAO-uitkering is aan te merken, maar als ontslaguitkering. De zinsnede ‘overeenkomstig de normen van de WAO’ is een kennelijke verschrijving waar zij geen rechten aan kan ontlenen. Bij de bepaling van de aard van de uitkering zijn de feiten en omstandigheden doorslaggevend. Verweerder heeft daarom het ABP bericht dat de uitkering als een ontslaguitkering dient te worden beschouwd als bedoeld in artikel 1.5, onder b, van het Pensioenreglement ABP.
In het verweerschrift heeft verweerder voorts betoogd dat ten tijde van het toekennen van de uitkering aan eiseres de WAO voor overheidspersoneel niet openstond, zodat toentertijd geen WAO-uitkering kon worden toegekend. Evenmin kon haar een uitkering conform de ‘WAO-conforme regeling’ worden toegekend, omdat deze regeling pas op 21 december 1995 is vastgesteld. Wel stond ten tijde van de toekenning van de uitkering aan eiseres de mogelijkheid van toekennen van een invaliditeitspensioen open, doch een dergelijk pensioen is haar niet toegekend. De beslissing om eiseres de uitkering te verlenen kan daarom niet anders worden aangemerkt dan als ‘elke andere periodieke uitkering, toegekend door een werkgever uit hoofde van onvrijwillige werkloosheid’ als bedoeld in artikel 1.5, onder b, van het Pensioenreglement, aldus verweerder.
Eiseres heeft aan haar beroep ten grondslag gelegd dat het besluit een draagkrachtige motivering ontbeert, nu eiseres een uitkering overeenkomstig de normen van de WAO is toegekend en na 8 april 1994 het karakter van deze uitkering door verweerder niet is gewijzigd. Dat de mate van arbeidsongeschiktheid niet is vastgesteld en aan de re-integratie geen inhoud is gegeven, komt voor de verantwoordelijkheid van verweerder. Verweerder heeft eiseres er ten onrechte niet op gewezen dat zij een invaliditeitspensioen kon aanvragen, nu zij als gevolg van volledige arbeidsongeschiktheid een uitkering overeenkomstig de WAO toegekend heeft gekregen. Eiseres dient met terugwerkende kracht aanspraak te kunnen maken op een invaliditeitspensioen en volledige pensioenopbouw. Als zij niet meer voor een invaliditeitspensioen in aanmerking komt, dient de ontstane schade daarvan door verweerder te worden vergoed.

Beoordeling

Bij uitspraak van 21 december 2011 (AWB 11/7600) heeft de rechtbank verweerder opgedragen om alsnog een beslissing op de aanvraag van eiseres van 8 november 2010 te nemen.
De rechtbank heeft hiertoe het volgende overwogen:
‘Anders dan verweerder is de rechtbank van oordeel dat niet iedere pensioenaangelegenheid als een privaatrechtelijke aangelegenheid dient te worden beschouwd. Het ABP als pensioenuitvoerder is voor een aantal gegevens afhankelijk van werkgevers, in het onderhavige geval verweerder. Het is immers verweerder die aan het ABP dient aan te geven wat de grondslag is van het door eiseres opgebouwde pensioen. Bij zulk een handelen is eiseres in haar hoedanigheid van ambtenaar belanghebbende. Een dergelijke mededeling aan het ABP dient naar het oordeel van de rechtbank aangemerkt te worden als een feitelijke handeling als bedoeld in artikel 8:1, tweede lid, van de Awb en wordt dan ook met een besluit gelijk gesteld.’
Tussen partijen is niet in geschil, en ook de rechtbank gaat daarvan uit, dat de door de rechtbank aan verweerder verleende opdracht een feitelijke handeling behelst, bestaande uit het aan het ABP doorgeven van de aard van de aan eiseres met ingang van 1 maart 1994 toegekende uitkering, waarbij partijen van mening verschillen of het gaat om een ontslaguitkering (werkloosheidsuitkering) of een arbeidsongeschiktheidsuitkering.
De rechtbank overweegt dat blijkens de inhoud van het besluit van 20 juni 1994 tot toekenning van de uitkering aan eiseres (en overigens ook in de berichtgeving aan de toenmalige leidinggevende) de grond voor deze toekenning moet worden gezocht in het feit dat eiseres vóór het einde van de aanstelling wegens ziekte niet in staat was te werken. Niet alleen spreekt het besluit met zoveel woorden over ‘een uitkering overeenkomstig de WAO’, in het besluit wordt expliciet verwezen naar artikel 62 van het BARD (oud) en (het inmiddels vervallen) artikel 32c van het AOB. Laatstgenoemde artikelen boden de ambtenaar die wegens ziekte, ontstaan voor het tijdstip van ingang van zijn ontslag, nadien nog ongeschikt is, aanspraak op de laatstelijk genoten bezoldiging.
Nu verweerder overigens niets gesteld heeft aan feiten op basis waarvan kan worden geoordeeld dat ondanks het vorenstaande geen arbeidsongeschiktheidsuitkering is toegekend, doch – zoals door verweerder betoogd - sprake was van een situatie, waarin de billijkheid vordert dat eiseres schadeloos wordt gesteld, aan eiseres kosten worden vergoed of overigens een geldelijke tegemoetkoming wordt toegekend, houdt de rechtbank het erop dat verweerder heeft bedoeld eiseres een uitkering wegens arbeidsongeschiktheid toe te kennen en stelt de rechtbank tevens vast dat deze uitkering niet tussentijds is beëindigd.
Dat eiseres, anders dan gebruikelijk en voorgeschreven, in de daarop volgende jaren niet is begeleid door de RBB maakt dit niet anders en komt in dit geval voor rekening en risico van verweerder.
Vorenstaande betekent dat verweerder ten onrechte aan het ABP heeft meegedeeld dat aan eiseres een ontslaguitkering is toegekend.
De rechtbank voegt ten overvloede en ter voorlichting van eiseres het volgende toe.
Het verzoek, zoals eiseres dat op 8 november 2010 aan verweerder heeft gedaan lijkt te zijn ingegeven door de gedachte dat met de vaststelling dat sprake is van een arbeidsongeschiktheidsuitkering ook vaststaat dat eiseres aanspraak kan maken op een volledige pensioenopbouw. De rechtbank wijst erop dat de vragen inzake pensioenaanspraken en -verplichtingen, en dus ook de vragen of een inkomensbestanddeel pensioengevend is en of pensioenpremie dient te worden ingehouden privaatrechtelijk van aard zijn. De rechtbank wijst daarbij op de uitspraak van de Centrale Raad van Beroep van 16 mei 2013 (ECLI:NL:CRVB:CA 0325). De ambtenarenrechter is onbevoegd om kennis te nemen van beroepen tegen beslissingen aangaande pensioenaanspraken.
Het beroep is gegrond en de rechtbank vernietigt het bestreden besluit.
Verweerder zal daarom een nieuw besluit moeten nemen met inachtneming van deze uitspraak. De rechtbank stelt hiervoor een termijn van zes weken.
Omdat de rechtbank het beroep gegrond verklaart, bepaalt de rechtbank dat verweerder aan eiseres het door haar betaalde griffierecht vergoedt.
De rechtbank veroordeelt verweerder voorts in de door eiseres gemaakte proceskosten. Deze kosten stelt de rechtbank op grond van het Besluit proceskosten bestuursrecht voor de door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand vast op € 944 (1 punt voor het indienen van het beroepschrift en 1 punt voor het verschijnen ter zitting, met een waarde per punt van € 472,- en een wegingsfactor 1).

Beslissing

De rechtbank
- verklaart het beroep gegrond;
- vernietigt het bestreden besluit;
- draagt verweerder op binnen zes weken na de dag van verzending van deze uitspraak, een nieuw besluit te nemen op het bezwaar met inachtneming van deze uitspraak;
- draagt verweerder op het betaalde griffierecht van € 160 aan eiseres te vergoeden;
- veroordeelt verweerder in de proceskosten tot een bedrag van € 944 te betalen aan eiseres.
Deze uitspraak is gedaan door mr. E. Kouwenhoven, mr. K. Schaffels en mr. dr. Th. L. Bellekom, rechters, in aanwezigheid van mr. H.G. Egter van Wissekerke.
De beslissing is in het openbaar uitgesproken op 15 januari 2014.

Rechtsmiddel

Tegen deze uitspraak kan binnen zes weken na de dag van verzending daarvan hoger beroep worden ingesteld bij de Centrale Raad van Beroep.
Als hoger beroep is ingesteld, kan bij de voorzieningenrechter van de hogerberoepsrechter worden verzocht om het treffen van een voorlopige voorziening of om het opheffen of wijzigen van een bij deze uitspraak getroffen voorlopige voorziening.