ECLI:NL:RBDHA:2014:4802

Rechtbank Den Haag

Datum uitspraak
17 april 2014
Publicatiedatum
17 april 2014
Zaaknummer
AWB-13_10220
Instantie
Rechtbank Den Haag
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht
Procedures
  • Bodemzaak
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Intrekking exploitatievergunning horeca-inrichting op basis van Wet Bibob

In deze zaak heeft de Rechtbank Den Haag op 17 april 2014 uitspraak gedaan in een geschil tussen eiseres, een horeca-inrichting, en de burgemeester van de gemeente Den Haag. Eiseres had een exploitatievergunning verkregen op 8 april 2010, maar deze werd op 15 juli 2013 ingetrokken op basis van de Wet bevordering integriteitsbeoordelingen door het openbaar bestuur (Wet Bibob). De burgemeester concludeerde dat er een ernstig gevaar bestond dat de vergunning zou worden gebruikt voor strafbare feiten. Eiseres heeft bezwaar aangetekend en verzocht om een voorlopige voorziening, maar dit verzoek werd afgewezen door de voorzieningenrechter op 12 september 2013.

De rechtbank heeft het beroep van eiseres ongegrond verklaard. De rechtbank oordeelde dat de burgemeester op goede gronden had geconcludeerd dat er sprake was van een samenwerkingsverband tussen eiseres en een persoon die strafbare feiten had gepleegd. De rechtbank benadrukte dat de Wet Bibob niet gericht is op het bestraffen van personen, maar op het voorkomen dat de overheid strafbare feiten faciliteert. Eiseres voerde aan dat het besluit ondeugdelijk gemotiveerd was, maar de rechtbank oordeelde dat het advies van de adviescommissie voldoende gemotiveerd was en dat verweerder zich op dat advies mocht baseren.

De rechtbank concludeerde dat er geen aanleiding was voor een proceskostenveroordeling en dat het beroep ongegrond was. De uitspraak is openbaar uitgesproken en er is een rechtsmiddel tegen deze uitspraak mogelijk binnen zes weken na verzending.

Uitspraak

RECHTBANK DEN HAAG

Bestuursrecht
zaaknummer: SGR 13/10220

uitspraak van de enkelvoudige kamer van 17 april 2014 in de zaak tussen

[eiseres] h.o.d.n. [horeca-inrichting], te [woonplaats], eiseres

(gemachtigde: mr. W.G.H. van de Wetering),
en

de burgemeester van de gemeente Den Haag, verweerder

(gemachtigden: mr. R.W.I. Alkema en J. van Leeuwen).

Procesverloop

Bij besluit van 8 april 2010 heeft verweerder aan eiseres een exploitatievergunning verleend op grond van artikel 2:28 van de Algemene Plaatselijke Verordening van de gemeente Den Haag (APV) in verband met de exploitatie van de horeca-inrichting [horeca-inrichting] aan de [adres] te Den Haag.
Bij brief van 3 januari 2013 heeft verweerder eiseres laten weten op grond van het gemeentelijk beleid met betrekking tot de Wet bevordering integriteitsbeoordelingen door het openbaar bestuur (Wet Bibob) te hebben besloten advies aan te vragen bij het Landelijk Bureau Bibob (Bureau Bibob).
Bij besluit van 15 juli 2013 heeft verweerder de aan eiseres verleende exploitatievergunning ingetrokken. Verweerder heeft daarbij geconcludeerd dat er een ernstig gevaar bestaat dat de vergunning mede zal worden gebruikt om uit strafbare feiten verkregen of op geld waardeerbare voordelen te benutten en om strafbare feiten te plegen.
Bij brief van 22 juli 2013 heeft eiseres een bezwaarschrift bij verweerder ingediend.
Tevens heeft zij de voorzieningenrechter verzocht een voorlopige voorziening te treffen.
Het verzoek om voorlopige voorziening is op 4 september 2013 ter zitting behandeld. Bij uitspraak van de voorlopige voorzieningenrechter van 12 september 2013 is het verzoek om een voorlopige voorziening afgewezen.
Bij besluit van 4 november 2013 (het bestreden besluit) heeft verweerder het bezwaar van eiseres ongegrond verklaard.
Eiseres heeft tegen het bestreden besluit beroep ingesteld.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 19 maart 2014.
Eiseres is verschenen, bijgestaan door haar gemachtigde. Verweerder heeft zich laten vertegenwoordigen door bovengenoemde gemachtigden.

Overwegingen

1
Ingevolge artikel 2:28, eerste lid, van de Algemene Plaatselijke Verordening (APV) Den Haag is het verboden een horeca-inrichting te exploiteren zonder vergunning van de burgemeester.
Ingevolge artikel 7, eerste lid, van de Wet Bibob kan een gemeentelijke vergunning die op grond van een verordening verplicht is gesteld voor een inrichting of bedrijf, door het college van burgemeester en wethouders respectievelijk de burgemeester, voorzover het een krachtens het tweede lid aangewezen inrichting of bedrijf betreft, worden geweigerd dan wel ingetrokken in het geval en onder de voorwaarden, bedoeld in artikel 3.
Ingevolge artikel 3, eerste lid, van de Wet Bibob kunnen bestuursorganen, voorzover zij bij of krachtens de wet daartoe de bevoegdheid hebben gekregen, weigeren een aangevraagde beschikking te geven dan wel een gegeven beschikking intrekken, indien ernstig gevaar bestaat dat de beschikking mede zal worden gebruikt om:
a. uit gepleegde strafbare feiten verkregen of te verkrijgen, op geld waardeerbare voordelen te benutten, of
b. strafbare feiten te plegen.
Ingevolge het tweede lid van dit artikel , wordt de mate van het gevaar, voor zover het ernstig gevaar als bedoeld in het eerste lid, aanhef en onderdeel a, betreft, vastgesteld op basis van:
a. feiten en omstandigheden die erop wijzen of redelijkerwijs doen vermoeden dat de betrokkene in relatie staat tot strafbare feiten als bedoeld in het eerste lid, onderdeel a,
b. ingeval van vermoeden de ernst daarvan,
c. de aard van de relatie en
d. de grootte van de verkregen of te verkrijgen voordelen.
Ingevolge het derde lid van dit artikel, wordt de mate van het gevaar, voorzover het ernstig gevaar als bedoeld in het eerste lid, aanhef en onderdeel b, betreft, vastgesteld op basis van:
a. feiten en omstandigheden die erop wijzen of redelijkerwijs doen vermoeden dat de betrokkene in relatie staat tot strafbare feiten die zijn gepleegd bij activiteiten die overeenkomen of samenhangen met activiteiten waarvoor de beschikking wordt aangevraagd dan wel is gegeven;
b. ingeval van vermoeden de ernst daarvan,
c. de aard van de relatie en
d. het aantal van de gepleegde strafbare feiten.
Ingevolge het vierde lid van dit artikel staat de betrokkene in relatie tot strafbare feiten als bedoeld in het tweede en derde lid, indien:
a. hij deze strafbare feiten zelf heeft begaan,
b. hij direct of indirect leiding geeft dan wel heeft gegeven aan, zeggenschap heeft dan wel heeft gehad over of vermogen verschaft dan wel heeft verschaft aan een rechtspersoon in de zin van artikel 51 van het Wetboek van Strafrecht die deze strafbare feiten heeft begaan, of
c. een ander deze strafbare feiten heeft gepleegd en deze persoon direct of indirect leiding geeft dan wel heeft gegeven aan, zeggenschap heeft dan wel heeft gehad over, vermogen verschaft dan wel heeft verschaft aan betrokkene, of in een zakelijk samenwerkingsverband tot hem staat.
Ingevolge het vijfde lid van dit artikel vindt de weigering dan wel intrekking, bedoeld in het eerste lid, slechts plaats indien deze evenredig is met:
a. de mate van het gevaar en
b. voorzover het ernstig gevaar als bedoeld in het eerste lid, onderdeel b, betreft, de ernst van de strafbare feiten.
2
Eiseres heeft toestemming verleend om mede op grondslag van het advies van het Bureau Bibob uitspraak te doen.
3
Uit de Memorie van Toelichting behorende bij de Wet Bibob (Tweede Kamer, 1999-2000), 26 883, nr. 3, p. 63) blijkt dat het begrip zakelijk samenwerkingsverband in de wet is opgenomen, omdat criminele organisaties of groepen in een zodanig verband kunnen opereren dat daarin ook natuurlijke personen of rechtspersonen zijn opgenomen, waarvan, behoudens het gegeven dat er sprake is van een (soms langdurige) zakelijke samenwerking met als crimineel bekend staande natuurlijke personen of rechtspersonen, overigens geen justitiële of politiële antecedenten bekend zijn. Deze in strafrechtelijk opzicht ‘schone’ natuurlijke personen of rechtspersonen, de zogenaamde katvangers, kunnen in voorkomend geval als aanvrager van een subsidie of vergunning optreden. In een dergelijk geval zou een subsidie of vergunning niet kunnen worden geweigerd of ingetrokken indien uitsluitend op de aanvrager of diens financiers zou worden gelet. Dit terwijl het zakelijk samenwerkingsverband waarin de aanvrager participeert, als geheel voordeel kan ontlenen aan de toekenning van de subsidie of vergunning. Vanwege dit zakelijk belang van het samenwerkingsverband als zodanig, dient bij de beslissing inzake de toekenning of intrekking tevens rekening te worden gehouden met de strafbare feiten van degenen die naast de aanvrager deelnemen in het zakelijk samenwerkingsverband.
4.1
De rechtbank verwijst voor de feiten van dit geding naar hetgeen in de uitspraak van de voorzieningenrechter van 12 september 2013, aan partijen verzonden op diezelfde datum, dienaangaande is opgenomen. Deze uitspraak is gedaan in het geschil met zaaknummer Awb 13/5945. De voorzieningenrechter heeft geoordeeld dat verweerder op goede gronden heeft geconcludeerd dat sprake is van een samenwerkingsverband, zoals bedoeld in de Wet Bibob, tussen eiseres en [persoon A]. Verweerder heeft op grond van de door [persoon A] gepleegde strafbare feiten mogen concluderen dat er een ernstig gevaar bestaat dat de vergunning mede zal worden gebruikt om uit strafbare feiten verkregen of op geld waardeerbare voordelen te benutten en om strafbare feiten te plegen. De voorzieningenrechter heeft voorts geoordeeld dat er geen grond bestaat voor het oordeel dat verweerder niet in redelijkheid heeft kunnen besluiten de vergunning te weigeren.
4.2
Eiseres heeft in haar beroepsschrift aangevoerd dat het bestreden besluit ondeugdelijk gemotiveerd is, aangezien het slechts een verwijzing bevat naar een advies van de adviescommissie dat zelf niet of nauwelijks een (deugdelijke) motivering bevat. Verweerder heeft geen blijk gegeven van enige toetsing van het advies en heeft geen eigen inhoudelijke overweging gegeven.
4.3
De rechtbank overweegt dat ingevolge artikel 3:49 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) ter motivering van een besluit of een onderdeel daarvan kan worden volstaan met een verwijzing naar een met het oog daarop uitgebracht advies, indien het advies zelf de motivering bevat en van het advies kennis is of wordt gegeven.
De rechtbank volgt eiseres niet in haar stelling dat het advies van de Adviescommissie bezwaarschriften geen of geen deugdelijke motivering bevat, nu hierin duidelijk de gronden waarop de intrekking van de vergunning is gebaseerd, zijn uiteengezet. Het advies verwijst daartoe naar het advies van het Landelijk Bureau Bibob. Uit vaste jurisprudentie van de Afdeling Bestuursrecht van de Raad van State (ABRvS, zie onder meer de uitspraak van 18 februari 2009, AB 2009/214) volgt dat verweerder ten aanzien van adviezen uitgebracht op grond van de Wet Bibob, gelet op de expertise van het Bureau, in beginsel van een advies van het Bureau mag uitgaan. Dit neemt niet weg dat verweerder zich ervan moet vergewissen dat het advies op zorgvuldige wijze tot stand is gekomen en dat de feiten de conclusies kunnen dragen. De rechtbank oordeelt dat uit het advies van de Adviescommissie bezwaarschriften blijkt dat deze commissie zich hiervan heeft vergewist.
4.4
Nu de rechtbank van oordeel is dat het advies van de Adviescommissie bezwaarschriften voldoende gemotiveerd is, en niet is gesteld of gebleken dat eiseres niet van dit advies in kennis is gesteld, ziet de rechtbank geen aanleiding voor het oordeel dat verweerder niet heeft kunnen volstaan met de mededeling dat het besluit gelijkluidend is aan het advies. De stelling van eiseres dat verweerder geen blijk heeft gegeven van enige toetsing van het advies van de Adviescommissie bezwaarschriften, doet hier, gelet op het voorgaande, niet aan af.
4.5
Ten aanzien van de namens eiseres ter zitting naar voren gebrachte stelling dat de intrekking van de onderhavige vergunning op grond van de Wet Bibob in feite een punitief karakter heeft gekregen, oordeelt de rechtbank onder verwijzing naar vaste jurisprudentie van de ABRvS (onder meer de uitspraak van 9 mei 2012, ECLI:NL:RVS:2012:BW5278) dat de toepassing van artikel 3, eerste lid, van de Wet Bibob niet is gericht op het bestraffen van personen, maar op het voorkomen dat het plegen van strafbare feiten door de overheid wordt gefaciliteerd. Deze grond slaagt derhalve niet.
4.6
Ten aanzien van hetgeen overigens namens eiseres ter zitting naar voren is gebracht, stelt de rechtbank vast dat deze gronden goeddeels gelijkluidend zijn aan de gronden die zij heeft aangevoerd in het verzoek tot het treffen van een voorlopige voorziening, welk verzoek heeft geleid tot voornoemde uitspraak van de voorzieningenrechter van 12 september 2013. De rechtbank ziet daarin geen aanleiding om tot een ander oordeel te komen dan de voorzieningenrechter is gekomen in meergenoemde uitspraak van 12 september 2013.
5
Het beroep is gelet op het voorgaande ongegrond.
6
Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.

Beslissing

De rechtbank verklaart het beroep ongegrond.
Deze uitspraak is gedaan door mr. K. Schaffels, rechter, in aanwezigheid van mr. C. Gijzen, griffier. De beslissing is in het openbaar uitgesproken op 17 april 2014.

Rechtsmiddel

Tegen deze uitspraak kan binnen zes weken na de dag van verzending daarvan hoger beroep worden ingesteld bij de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State. Als hoger beroep is ingesteld, kan bij de voorzieningenrechter van de hogerberoepsrechter worden verzocht om het treffen van een voorlopige voorziening of om het opheffen of wijzigen van een bij deze uitspraak getroffen voorlopige voorziening.