3.Eiseres kan zich niet verenigen met de hoogte van de berekende eigen bijdrage. De echtgenoot van eiseres is enige jaren geleden overleden. Omdat er een testament op de langstlevende was opgemaakt, is het vermogen van eiseres en haar echtgenoot onverdeeld gebleven in die zin dat de erfdelen die aan de kinderen toekomen niet zijn uitbetaald. Eiseres heeft het recht van vruchtgebruik ten aanzien van de erfdelen. Nu in box 3 ook het vermogen moet worden opgegeven waarop het recht van vruchtgebruik rust, betekent dat dat dit vermogen mede in aanmerking is genomen bij de bepaling van de eigen bijdrage. Zij acht artikel 6, eerste lid onder c, van het Bbz, dat dit mogelijk maakt, daarom in strijd met artikel 6, vierde lid, van de AWBZ, waarin deze ruimte haars inziens niet wordt geschapen. Zij concludeert hieruit dat artikel 6, eerste lid onder c, van het Bbz onverbindend is wegens strijd met hogere regelgeving.
4.1De rechtbank overweegt dat artikel 6, vierde lid, van de AWBZ met ingang van 1 januari 2013 is gewijzigd in die zin dat aan dit artikel is toegevoegd dat de eigen bijdrage voor zorg mede afhankelijk kan worden gesteld van het vermogen van de verzekerde en diens echtgenoot.
4.2Op grond van artikel 1, aanhef en onder e, van het Bbz, artikel 4 van het Bbz en artikel 6 van het Bbz in onderlinge samenhang gelezen, berekent verweerder de door een verzekerde verschuldigde eigen bijdrage voor verblijf in een instelling op basis van het bijdrageplichtig inkomen in het tweede kalenderjaar voorafgaande aan het jaar waarin de verzekerde zijn aanspraak op zorg tot gelding brengt (het peiljaar).
4.3Op grond van artikel 6, eerste lid, onder c, van het Bbz, zoals dit artikel met ingang van 1 januari 2013 luidt, vermeerdert verweerder het bijdrageplichtig inkomen met 8% van het vermogen van de ongehuwde verzekerde. Onder vermogen wordt in dit kader verstaan het in artikel 1a, eerste lid, van het Bbz omschreven vermogen zijnde het verschil tussen zijn vermogensgrondslag en de op grond van het vierde tot en met het zesde voor hem toegepaste verminderingen met dien verstande dat het ten minste nihil bedraagt.
4.4Het tweede lid van artikel 1a van het Bbz omschrijft het begrip vermogensgrondslag als de grondslag sparen en beleggen, over het peiljaar.
4.5Op grond van artikel 23 van het Bbz maakt verweerder bij de vaststelling van de eigen bijdrage gebruik van het inkomensgegeven bedoeld in artikel 21, onderdeel e, van de Algemene wet inzake de rijksbelastingen en van andere door de inspecteur, bedoeld in artikel 2, derde lid, onderdeel b, van de Algemene wet inzake rijksbelastingen, verstrekte gegevens.
5.1Eiseres heeft ter zitting verklaard zich niet te keren tegen de wijze waarop verweerder de regelgeving heeft toegepast en evenmin tegen de op basis van de regelgeving gemaakte berekening als zodanig. Het beroep beperkt zich dus tot de grond dat artikel 1a, eerste lid, van het Bbz in samenhang met artikel 23 van het Bbz in strijd komt met artikel 6, vierde lid, van de AWBZ.
5.2De rechtbank overweegt het volgende. Bij de berekening van de eigen bijdrage wordt naast het inkomen ook het vermogen van de betrokkene in aanmerking genomen. Volgens artikel 1a, tweede lid, van het Bbz wordt de vermogensgrondslag gevormd door de grondslag sparen en beleggen. Hiermee is aansluiting gezocht bij de opgave in box 3. Voor eiseres betekent dit dat zowel haar eigen vermogen als het vermogen waarop het recht van vruchtgebruik rust, in aanmerking is genomen bij de bepaling van de eigen bijdrage.
5.3Het recht van vruchtgebruik is een vermogensrecht dat behoort tot het eigen vermogen van eiseres. Binnen het belastingrecht wordt, ingeval van een ongedeeld vermogen als gevolg van een langstlevende testament, het vermogen, gevormd door de kindsdelen, belast bij degene die daar het vruchtgebruik van heeft. Voorwaarde daarbij is dat het vermogen waarop het recht van vruchtgebruik rust, niet door de kinderen kan worden opgeëist bij de langstlevende ouder. Bij de kinderen, die slechts een onderbedelings-vordering op de langstlevende ouder hebben, wordt dit vermogen niet belast. Gelet op de wetsgeschiedenis van aanpassing van de Wet inkomstenbelasting 2001 op dit punt (Kamerstukken II 2011/12, 33 004, nr.3, blz.4) is de doelstelling van de wetgever geweest hiermee aan te sluiten bij de maatschappelijke realiteit in erfrechtelijke situaties: degene die de beschikking heeft over de vererfde bezittingen wordt voor die bezittingen belast, en degene die slechts een (niet-opeisbare) vordering of de blote eigendom heeft, wordt niet belast.
5.4In artikel 5.1 van de Wet Inkomstenbelastingen 2001 is bepaald dat het belastbaar inkomen uit sparen en beleggen, het voordeel uit sparen en beleggen is verminderd met de persoonsgebonden aftrek. Hieruit volgt dat de basis van de belastingheffing de belasting is die wordt geheven over dat vermogen, zowel van het vermogen dat in volle eigendom is als van het vermogen waarop het recht van vruchtgebruik rust. Door de wetgever is bij de wijziging per 1 januari 2013 van artikel 6, vierde lid, van de AWBZ, waarbij het vermogen als medegrondslag voor de vaststelling van de eigen bijdrage is geïntroduceerd, de bewuste keuze gemaakt om aan te sluiten bij het fiscaal regiem in de artikelen 5.5 en 5.6 van de Wet inkomstenbelasting 2001 (Kamerstukken II 2011/12, 33 204, nr.3, blz. 4 en 5 en nr.4, blz. 5). In lijn hiermee is in het Bbz bepaald dat bij de vaststelling van de hoogte van de eigen bijdrage AWBZ eveneens wordt uitgegaan van het vermogen in volle eigendom en van het niet-opeisbare vermogen waarop het vruchtgebruik rust, de zogeheten vermogensinkomens-bijtelling. Gelet daarop kan niet worden gezegd dat de bepalingen van het Bbz in strijd komen met artikel 6, vierde lid, van de AWBZ in die zin dat deze bepalingen een onjuiste uitleg geven van het begrip vermogen.