ECLI:NL:RBDHA:2014:5152

Rechtbank Den Haag

Datum uitspraak
24 april 2014
Publicatiedatum
24 april 2014
Zaaknummer
AWB-13_5847
Instantie
Rechtbank Den Haag
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - meervoudig
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beoordeling van de eigen bijdrage zorg in relatie tot het vermogen van de verzekerde

In deze zaak heeft de Rechtbank Den Haag op 24 april 2014 uitspraak gedaan in een geschil tussen eiseres, een weduwe met vruchtgebruik op de kindsdelen van de erfenis, en het Centraal Administratiekantoor (CAK) over de hoogte van de eigen bijdrage voor zorg met verblijf. Eiseres was van mening dat de berekening van de eigen bijdrage, die was vastgesteld op € 1.939,68 per maand, onterecht was omdat deze ook het vermogen in aanmerking nam, wat volgens haar in strijd was met de Algemene Wet Bijzondere Ziektekosten (AWBZ). De rechtbank oordeelde dat de bepalingen van het Bijdragebesluit zorg (Bbz) niet in strijd zijn met de AWBZ, aangezien de wetgever bewust heeft gekozen om het vermogen als grondslag voor de eigen bijdrage te introduceren per 1 januari 2013. De rechtbank stelde vast dat de eigen bijdrage wordt berekend op basis van het bijdrageplichtige inkomen, dat zowel het inkomen als het vermogen van de verzekerde omvat. Eiseres had bezwaar gemaakt tegen de hoogte van de eigen bijdrage, maar de rechtbank oordeelde dat de regelgeving correct was toegepast en dat de eigen bijdrage terecht was vastgesteld. De rechtbank verklaarde het beroep van eiseres ongegrond en er was geen aanleiding voor een proceskostenveroordeling. De uitspraak is openbaar uitgesproken en er is een rechtsmiddel tegen deze uitspraak mogelijk binnen zes weken na verzending.

Uitspraak

RECHTBANK DEN HAAG

Bestuursrecht
zaaknummer: SGR 13/5847

uitspraak van de meervoudige kamer van 24 april 2014 in de zaak tussen

[eiseres], te [plaats], eiseres

(gemachtigde: mr. J.J.A. Janssen),
en

het Centraal Administratiekantoor (CAK), verweerder

(gemachtigde: mr. F. Arkink).

Procesverloop

Bij besluit van 18 januari 2013 (het primaire besluit) heeft verweerder de door eiseres op grond van de Algemene wet bijzondere ziektekosten (AWBZ) verschuldigde eigen bijdrage Zorg met Verblijf met ingang van 1 januari 2013 vastgesteld op een bedrag van € 1.939,68 per maand.
Bij besluit van 4 juni 2013 (het bestreden besluit) heeft verweerder het bezwaar van eiseres ongegrond verklaard.
Eiseres heeft tegen het bestreden besluit beroep ingesteld.
Verweerder heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 11 februari 2014.
Eiseres heeft zich laten vertegenwoordigen door haar gemachtigde. Tevens was aanwezig [A], zoon van eiseres. Verweerder heeft zich laten vertegenwoordigen door zijn gemachtigde.

Overwegingen

1.1 Eiseres is voor het eerst opgenomen in een AWBZ-zorginstelling op 8 december 2012. Na een onderbreking in de periode tussen 2 februari 2012 en 14 maart 2012, verblijft zij sinds 15 maart 2013 onafgebroken in een AWBZ-zorginstelling op basis van de indicatie Zorg met Verblijf.
1.2. Eiseres is voor haar verblijf een eigen bijdrage verschuldigd in het kader van de AWBZ. Deze eigen bijdrage wordt door verweerder vastgesteld en geïnd. De eigen bijdrage wordt berekend op basis van de AWBZ, het Bijdragebesluit zorg (Bbz) en de Bijdrageregeling zorg AWBZ (Brz).
2.
Bij het primaire besluit is de eigen bijdrage AWBZ voor eiseres vastgesteld op € 1.939,68 bruto per maand. Verweerder is bij het vaststellen van het bijdrageplichtige inkomen wat betreft het vermogen van eiseres uitgegaan van de belastingopgave van eiseres in box 3, te weten 8% van de grondslag sparen en beleggen over het peiljaar 2011. Dit is gebeurd op basis van artikel 6, eerste lid onder c, van het Bbz. Bij het bestreden besluit is het bezwaar tegen het primaire besluit ongegrond verklaard.
3.
Eiseres kan zich niet verenigen met de hoogte van de berekende eigen bijdrage. De echtgenoot van eiseres is enige jaren geleden overleden. Omdat er een testament op de langstlevende was opgemaakt, is het vermogen van eiseres en haar echtgenoot onverdeeld gebleven in die zin dat de erfdelen die aan de kinderen toekomen niet zijn uitbetaald. Eiseres heeft het recht van vruchtgebruik ten aanzien van de erfdelen. Nu in box 3 ook het vermogen moet worden opgegeven waarop het recht van vruchtgebruik rust, betekent dat dat dit vermogen mede in aanmerking is genomen bij de bepaling van de eigen bijdrage. Zij acht artikel 6, eerste lid onder c, van het Bbz, dat dit mogelijk maakt, daarom in strijd met artikel 6, vierde lid, van de AWBZ, waarin deze ruimte haars inziens niet wordt geschapen. Zij concludeert hieruit dat artikel 6, eerste lid onder c, van het Bbz onverbindend is wegens strijd met hogere regelgeving.
4.1
De rechtbank overweegt dat artikel 6, vierde lid, van de AWBZ met ingang van 1 januari 2013 is gewijzigd in die zin dat aan dit artikel is toegevoegd dat de eigen bijdrage voor zorg mede afhankelijk kan worden gesteld van het vermogen van de verzekerde en diens echtgenoot.
4.2
Op grond van artikel 1, aanhef en onder e, van het Bbz, artikel 4 van het Bbz en artikel 6 van het Bbz in onderlinge samenhang gelezen, berekent verweerder de door een verzekerde verschuldigde eigen bijdrage voor verblijf in een instelling op basis van het bijdrageplichtig inkomen in het tweede kalenderjaar voorafgaande aan het jaar waarin de verzekerde zijn aanspraak op zorg tot gelding brengt (het peiljaar).
4.3
Op grond van artikel 6, eerste lid, onder c, van het Bbz, zoals dit artikel met ingang van 1 januari 2013 luidt, vermeerdert verweerder het bijdrageplichtig inkomen met 8% van het vermogen van de ongehuwde verzekerde. Onder vermogen wordt in dit kader verstaan het in artikel 1a, eerste lid, van het Bbz omschreven vermogen zijnde het verschil tussen zijn vermogensgrondslag en de op grond van het vierde tot en met het zesde voor hem toegepaste verminderingen met dien verstande dat het ten minste nihil bedraagt.
4.4
Het tweede lid van artikel 1a van het Bbz omschrijft het begrip vermogensgrondslag als de grondslag sparen en beleggen, over het peiljaar.
4.5
Op grond van artikel 23 van het Bbz maakt verweerder bij de vaststelling van de eigen bijdrage gebruik van het inkomensgegeven bedoeld in artikel 21, onderdeel e, van de Algemene wet inzake de rijksbelastingen en van andere door de inspecteur, bedoeld in artikel 2, derde lid, onderdeel b, van de Algemene wet inzake rijksbelastingen, verstrekte gegevens.
5.1
Eiseres heeft ter zitting verklaard zich niet te keren tegen de wijze waarop verweerder de regelgeving heeft toegepast en evenmin tegen de op basis van de regelgeving gemaakte berekening als zodanig. Het beroep beperkt zich dus tot de grond dat artikel 1a, eerste lid, van het Bbz in samenhang met artikel 23 van het Bbz in strijd komt met artikel 6, vierde lid, van de AWBZ.
5.2
De rechtbank overweegt het volgende. Bij de berekening van de eigen bijdrage wordt naast het inkomen ook het vermogen van de betrokkene in aanmerking genomen. Volgens artikel 1a, tweede lid, van het Bbz wordt de vermogensgrondslag gevormd door de grondslag sparen en beleggen. Hiermee is aansluiting gezocht bij de opgave in box 3. Voor eiseres betekent dit dat zowel haar eigen vermogen als het vermogen waarop het recht van vruchtgebruik rust, in aanmerking is genomen bij de bepaling van de eigen bijdrage.
5.3
Het recht van vruchtgebruik is een vermogensrecht dat behoort tot het eigen vermogen van eiseres. Binnen het belastingrecht wordt, ingeval van een ongedeeld vermogen als gevolg van een langstlevende testament, het vermogen, gevormd door de kindsdelen, belast bij degene die daar het vruchtgebruik van heeft. Voorwaarde daarbij is dat het vermogen waarop het recht van vruchtgebruik rust, niet door de kinderen kan worden opgeëist bij de langstlevende ouder. Bij de kinderen, die slechts een onderbedelings-vordering op de langstlevende ouder hebben, wordt dit vermogen niet belast. Gelet op de wetsgeschiedenis van aanpassing van de Wet inkomstenbelasting 2001 op dit punt (Kamerstukken II 2011/12, 33 004, nr.3, blz.4) is de doelstelling van de wetgever geweest hiermee aan te sluiten bij de maatschappelijke realiteit in erfrechtelijke situaties: degene die de beschikking heeft over de vererfde bezittingen wordt voor die bezittingen belast, en degene die slechts een (niet-opeisbare) vordering of de blote eigendom heeft, wordt niet belast.
5.4
In artikel 5.1 van de Wet Inkomstenbelastingen 2001 is bepaald dat het belastbaar inkomen uit sparen en beleggen, het voordeel uit sparen en beleggen is verminderd met de persoonsgebonden aftrek. Hieruit volgt dat de basis van de belastingheffing de belasting is die wordt geheven over dat vermogen, zowel van het vermogen dat in volle eigendom is als van het vermogen waarop het recht van vruchtgebruik rust. Door de wetgever is bij de wijziging per 1 januari 2013 van artikel 6, vierde lid, van de AWBZ, waarbij het vermogen als medegrondslag voor de vaststelling van de eigen bijdrage is geïntroduceerd, de bewuste keuze gemaakt om aan te sluiten bij het fiscaal regiem in de artikelen 5.5 en 5.6 van de Wet inkomstenbelasting 2001 (Kamerstukken II 2011/12, 33 204, nr.3, blz. 4 en 5 en nr.4, blz. 5). In lijn hiermee is in het Bbz bepaald dat bij de vaststelling van de hoogte van de eigen bijdrage AWBZ eveneens wordt uitgegaan van het vermogen in volle eigendom en van het niet-opeisbare vermogen waarop het vruchtgebruik rust, de zogeheten vermogensinkomens-bijtelling. Gelet daarop kan niet worden gezegd dat de bepalingen van het Bbz in strijd komen met artikel 6, vierde lid, van de AWBZ in die zin dat deze bepalingen een onjuiste uitleg geven van het begrip vermogen.
6.
Het beroep is ongegrond.
7.
Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.

Beslissing

De rechtbank verklaart het beroep ongegrond.
Deze uitspraak is gedaan door mr. D.A.J. Overdijk, voorzitter, mr. G.P. Verbeek, en mr. G.F. van der Linden-Burgers, leden, in aanwezigheid van mr. drs. W.K. Oudenes, griffier. De beslissing is in het openbaar uitgesproken op 24 april 2014.

Rechtsmiddel

Tegen deze uitspraak kan binnen zes weken na de dag van verzending daarvan hoger beroep worden ingesteld bij de Centrale Raad van Beroep. Als hoger beroep is ingesteld, kan bij de voorzieningenrechter van de hogerberoepsrechter worden verzocht om het treffen van een voorlopige voorziening.