ECLI:NL:RBDHA:2014:5401

Rechtbank Den Haag

Datum uitspraak
12 maart 2014
Publicatiedatum
30 april 2014
Zaaknummer
C-09-445247 - HA ZA 13-699
Instantie
Rechtbank Den Haag
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Rechters
  • M.J.A.M. Ahsmann
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Vermogensrechtelijke afwikkeling van een samenwoning en de verkoopprijs van een gemeenschappelijke woning

In deze zaak gaat het om de vermogensrechtelijke afwikkeling van een samenwoning tussen twee partijen, [eiser] en [gedaagde]. De partijen hebben in mei 2007 een affectieve relatie aangegaan en zijn gaan samenwonen. Ze hebben gezamenlijk een woning gekocht voor € 270.000, waarvoor zij een hypothecaire lening van € 343.750 hebben afgesloten. In februari 2008 hebben zij een samenlevingsovereenkomst gesloten. Na de beëindiging van hun relatie in april 2010 heeft [eiser] de woning verlaten, terwijl [gedaagde] in de woning is blijven wonen. De partijen hebben afgesproken dat [gedaagde] 75% van de woonlasten betaalt en [eiser] 25%. In april 2012 hebben zij besloten de woning te koop aan te bieden, maar de verkoop is problematisch door de vraagprijs.

[eiser] vordert in deze procedure een bedrag van € 35.651,89 van [gedaagde], dat hij stelt te zijn verschuldigd op basis van verschillende financiële bijdragen en investeringen in de woning. De rechtbank heeft de vorderingen van [eiser] afgewezen, omdat de door hem gestelde bedragen niet voldoende waren onderbouwd en de rechtbank oordeelde dat er geen recht op terugbetaling bestond. De rechtbank concludeert dat de huidige vraagprijs van de woning niet onredelijk is en dat de verkoop niet wordt belemmerd door de prijs. De proceskosten worden gecompenseerd, waarbij iedere partij zijn eigen kosten draagt.

Uitspraak

vonnis

RECHTBANK DEN HAAG

Team handel
zaaknummer / rolnummer: C/09/445247 / HA ZA 13-699
Vonnis van 12 maart 2014
in de zaak van
[eiser],
wonende te [woonplaats],
eiser,
advocaat mr. J.C.G.J. van der Linden te Voorburg, gemeente Leidschendam-Voorburg,
tegen
[gedaagde],
wonende te [woonplaats],
gedaagde,
advocaat mr. A.D. van Koningsveld te Amsterdam.
Partijen zullen hierna [eiser] en [gedaagde] genoemd worden.

1.De procedure

1.1.
Het verloop van de procedure blijkt uit:
  • de dagvaarding van 13 juni 2013, met producties;
  • de conclusie van antwoord;
  • het tussenvonnis van 6 november 2013 waarbij een comparitie van partijen is bevolen;
  • het proces-verbaal van comparitie van 22 januari 2014.
1.2.
Ten slotte is een datum voor vonnis bepaald.

2.De feiten

2.1.
Partijen hebben een affectieve relatie gehad. Zij zijn in mei 2007 in het huis van [gedaagde] gaan samenwonen nadat [eiser] de hem in eigendom toebehorende woning had verkocht. Zij voerden sinds dat tijdstip een gemeenschappelijke huishouding.
2.2.
Partijen hebben een woning gekocht voor een bedrag van € 270.000,-- te
[postcode] [woonplaats], [adres], en op 4 februari 2008 geleverd gekregen, waarvan zij ieder voor de helft eigenaar zijn. Voor de financiering van de koopsom en een gewenste verbouwing hebben zij gezamenlijk een hypothecaire geldlening ad € 343.750,-- afgesloten bij de Rabobank.
2.3.
Op 4 februari 2008 hebben partijen voorts een samenlevingsovereenkomst gesloten. Deze samenlevingsovereenkomst is neergelegd in een notariële akte.
2.4.
Op 26 mei 2008 heeft [gedaagde] haar woning die zij op het moment van het aangaan van de relatie in eigendom had, verkocht. Na deze verkoop resteerde er een schuld van
€ 25.279,64. Deze schuld is door [gedaagde] en [eiser] voldaan.
2.5.
In april 2010 heeft [eiser] de gemeenschappelijke woning verlaten. [gedaagde] is in de woning blijven wonen. Zij bewoont de woning thans met haar nieuwe partner.
2.6.
Partijen hebben afgesproken dat [gedaagde], zolang zij in de gemeenschappelijke woning blijft wonen, 75% van de woonlasten betaalt en [eiser] 25%. Op basis van deze afspraak heeft [eiser] na het verbreken van de samenleving maandelijks een bedrag van € 400,-- op de gemeenschappelijke rekening van partijen gestort.
2.7.
In april 2012 hebben partijen besloten hun woning te koop aan te bieden. Aanvankelijk bedroeg de vraagprijs € 279.000,--. Thans staat de woning te koop voor een bedrag van € 250.000,--.
2.8.
Partijen hebben zich tot een notaris gewend teneinde de financiële kwesties inzake de beëindiging van hun samenwoning te regelen. De notaris heeft een concept-vaststellingsovereenkomst opgesteld, welke is gedateerd op 12 november 2012. Deze overeenkomst is niet door partijen ondertekend.

3.Het geschil

3.1.
[eiser] vordert – samengevat – bij vonnis, voor zover mogelijk uitvoerbaar bij voorraad:
de vordering van [eiser] op [gedaagde] vast te stellen en [gedaagde] te veroordelen tot betaling aan [eiser] van een nominaal bedrag van € 35.651,89;
te bepalen dat de onder A. genoemde vordering uiterlijk voldaan zal worden bij vervreemding van de woning te [postcode] [woonplaats], [adres];
te bepalen dat [gedaagde] wettelijke rente over de onder A. genoemde vordering verschuldigd is vanaf de dag van betekening van dit vonnis tot de dag der algehele voldoening;
[eiser] te machtigen tot eenzijdige verkoop en levering van de onder B. genoemde woning voor een minimumbedrag van € 230.000,--, indien [gedaagde] geen medewerking verleent;
te bepalen dat dit vonnis in de plaats treedt van de handtekening van [gedaagde] indien [gedaagde] geen medewerking verleent aan de verkoop en levering van de woning en aan de extra handelingen die daarvoor noodzakelijk zijn;
[gedaagde] te veroordelen in de proceskosten, de nakosten daaronder begrepen, te vermeerderen met de wettelijke rente vanaf de datum van dit vonnis tot de dag der algehele voldoening.
3.2.
[eiser] stelt ter onderbouwing van zijn vordering dat hij in verband met (1) de door hem beschikbaar gestelde gelden ter voldoening van de aan de verkoop van de woning van [gedaagde] verbonden restschuld, (2) de door hem in de gemeenschappelijke woning gedane investeringen, (3) de door hem ten behoeve van de gemeenschappelijke woning betaalde onderhoudskosten en (4) de door hem betaalde kosten verbonden aan de dienstverlening door de accountant, een vordering op [gedaagde] heeft van € 35.651,89. Voorts stelt [eiser] dat de gemeenschappelijke woning van partijen voor een onredelijk hoge prijs te koop staat, waardoor verkoop nagenoeg onmogelijk wordt. Volgens [eiser] dient de minimumprijs waarvoor de woning aan een derde verkocht en geleverd kan worden, te worden vastgesteld op een bedrag van € 230.000,--.
3.3.
[gedaagde] betwist dat zij ter zake van de vermogensrechtelijke afwikkeling enig bedrag aan [eiser] is verschuldigd. Op de stellingen van partijen wordt hierna, voor zover van belang, nader ingegaan.

4.De beoordeling

Vermogensrechtelijke afwikkeling samenwoning

4.1.
In geschil is of [eiser] in het kader van de vermogensrechtelijke afwikkeling van de samenwoning tussen partijen een vordering heeft op [gedaagde] ter hoogte van een bedrag van € 35.651,89.
De rechtbank stelt voorop dat het totaalbedrag van de terugbetalingsaanspraken verbonden aan de door [eiser] onder 3.2. genoemde posten lager is dan het door hem gevorderde bedrag en (slechts) totaal € 24.461,14 bedraagt (respectievelijk € 15.279,64, € 4.301,--,
€ 3.750,-- en € 1.130,50). De in dit verband tussen partijen bestaande discussiepunten zullen hierna puntsgewijs worden besproken.
Restschuld woning [gedaagde]
4.2.
[eiser] stelt dat [gedaagde] het door hem ten gunste van haar voldane bedrag van in totaal € 15.279,64 aan hem dient terug te betalen, omdat dit geld is aangewend ter aflossing van een schuld die verbonden was aan de woning die [gedaagde] volledig in eigendom toebehoorde en niet is aangewend ten behoeve van de aanschaf van gezamenlijke woning.
4.3.
De rechtbank stelt het volgende voorop. Gebleken is dat partijen ter voldoening van de restschuld ad € 25.279,64 die resteerde na de verkoop van de voormalige woning van [gedaagde] een geldlening van € 20.000,-- hebben afgesloten bij CeVeVe Pensioen B.V., zijnde de pensioenvennootschap van de moeder van [eiser]. [eiser] heeft voorts een bedrag van € 5.279,64 uit eigen financiële middelen voldaan.
4.4.
Met betrekking tot de geldlening overweegt de rechtbank als volgt. [eiser] onderkent dat de lening bij CeVeVe Pensioen B.V. door partijen gezamenlijk is aangegaan, welke bedoeling overigens ook blijkt uit de door [eiser] als productie 4 overgelegde (weliswaar niet ondertekende) akte van geldlening van 10 juli 2008. [eiser] heeft zich vervolgens ook dienovereenkomstig gedragen doordat hij, evenals [gedaagde], de helft van de lening heeft voldaan. [eiser] is er dus van meet af aan van uitgegaan dat sprake is van een gemeenschappelijke schuld die voor rekening van beide partijen dient te komen. Anders dan [eiser] betoogt, kan het enkele feit dat de affectieve relatie is beëindigd niet betekenen dat [eiser] met terugwerkende kracht niet meer zou zijn gehouden tot betaling van de helft van de lening die hij is aangegaan. [eiser] heeft immers een onvoorwaardelijke verplichting op zich genomen, zodat geen sprake is van schenking. Dat, zoals [eiser] stelt, de samenlevingsovereenkomst deze lening niet dekt en dat partijen mitsdien een andere verdeling zijn overeengekomen, is rechtens niet relevant, reeds omdat de lening bij CeVeVe Pensioen B.V. na het opstellen van het samenlevingscontract is aangegaan en partijen daaromtrent een zelfstandige rechtsverhouding zijn aangegaan. Het voorgaande betekent dat [eiser] geen aanspraak kan maken op terugbetaling door [gedaagde] van het deel van de lening dat door hem is voldaan.
4.5.
Ten aanzien van het door [eiser] uit zijn eigen vermogen betaalde bedrag van € 5.279,64 overweegt de rechtbank als volgt. In geval van een niet-huwelijkse samenwoningsrelatie geldt niet dat elke vermogensverschuiving tot een vergoedingsaanspraak leidt. Of en zo ja, in hoeverre dit het geval is, hangt met name af van de (contractuele) rechtsverhouding tussen partijen. Als hoofdregel dient te worden aangenomen dat hetgeen vrijwillig door de één is betaald ten gunste van de ander geldt als betaald zonder recht op vergoeding, tenzij partijen expliciet (mondeling dan wel schriftelijk) anders zijn overeengekomen. In het onderhavige geval is gesteld noch gebleken dat door partijen is afgesproken dat het door [eiser] uit zijn eigen vermogen ten gunste van [gedaagde] betaalde bedrag uiteindelijk, ingeval de samenleving van partijen zou eindigen, door [gedaagde] zou dienen te worden terugbetaald. De rechtbank oordeelt derhalve dat op [gedaagde] ook op dit punt geen terugbetalingsverplichting rust.
4.6.
Gezien het voorgaande passeert de rechtbank de stelling van [eiser] dat voor [gedaagde] verplichtingen wegens onverschuldigde betaling zijn ontstaan. De rechtbank concludeert dat [eiser] ter zake van de restschuld van de voormalige woning van [gedaagde] geen vordering heeft op [gedaagde].
Investeringen in de woning van partijen
4.7.
[eiser] stelt dat hij meer geld in de woning van partijen heeft geïnvesteerd dan [gedaagde]. Volgens een door de accountant ten behoeve van de notaris opgesteld verdelingsvoorstel (productie 5) hebben partijen in een eerder stadium vastgesteld dat een bedrag van € 1.338,-- door [gedaagde] in de woning is geïnvesteerd en een bedrag van € 9.940,-- door hemzelf, zodat aan hem een bedrag van € 4.301,-- toekomt.
4.8.
De rechtbank stelt voorop dat, anders dan [eiser] betoogt, artikel 6 lid 3 van de samenlevingsovereenkomst niet als grondslag voor een verrekeningsaanspraak kan dienen, nu dit artikellid slechts ziet op bijdragen voor de
aanschafvan de woning. Ook overigens heeft [eiser] zijn stelling dat hij meer in de woning heeft geïnvesteerd dan [gedaagde], onvoldoende onderbouwd. Niet alleen heeft [gedaagde] gemotiveerd betwist dat overeenstemming is bereikt over het betreffende voorstel, maar bovendien blijkt uit de door [eiser] overgelegde productie geen specificatie van de door [eiser] gestelde investeringen in de woning. De rechtbank concludeert dan ook dat [eiser] op dit punt geen vordering heeft op [gedaagde].
Onderhoudskosten
4.9.
[eiser] stelt dat in de door hem op de gemeenschappelijke rekening gestorte maandelijkse bijdrage ook een gedeelte voor onderhoudskosten is opgenomen. Volgens hem is vanaf zijn vertrek uit de woning tot eind december 2012, uitgaande van het door partijen gereserveerde bedrag aan onderhoudskosten van € 3.000,-- per jaar, een bedrag van
€ 8.000,-- voor onderhoud gespaard. Aangezien [gedaagde] in de tijd dat zij alleen in de woning woonde niet of nauwelijks onderhoud aan de woning heeft gepleegd (naar schatting voor niet meer dan € 500,--) dient het door hem teveel betaalde bedrag van € 3.750,-- aan hem te worden terugbetaald, aldus [eiser].
4.10.
De rechtbank overweegt dat ter comparitie door [gedaagde] is erkend dat partijen een bedrag van circa € 3.000,-- per jaar aan onderhoudskosten hebben ingecalculeerd. [gedaagde] heeft evenwel uitdrukkelijk betwist dat zij na het beëindigen van de samenwoning onvoldoende onderhoud aan de woning heeft gepleegd. Volgens haar zijn de kosten van onderhoud steeds in overleg verdeeld en is de gemeenschappelijke rekening, indien nodig, zelfs aangezuiverd. In het licht hiervan heeft [eiser] zijn stellingen onvoldoende onderbouwd. Het had naar het oordeel van de rechtbank op de weg van [eiser] gelegen om ter staving van het door hem gestelde niet-bestede bedrag een afschrift van de gemeenschappelijke rekening van partijen in het geding te brengen. [eiser] heeft dit evenwel nagelaten en ook geen andere verifieerbare stukken overgelegd waaruit blijkt dat ter zake van teveel betaalde onderhoudskosten nog een bedrag ter verdeling tussen partijen resteert, hoewel hij daartoe op grond van artikel 21 Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering (Rv) wel gehouden is. De rechtbank verbindt daaraan de gevolgtrekking die haar geraden voorkomt en zal ook op dit punt de vordering van [eiser] afwijzen.
Accountantskosten
4.11.
[eiser] stelt dat hij de kosten van de ten behoeve van de verdeling ingeschakelde accountant heeft voldaan en dat hij in dit verband een vordering op [gedaagde] heeft van € 1.130,50.
4.12.
De rechtbank overweegt dat [eiser] heeft nagelaten deze post te specificeren en/of de factuur waaruit de gestelde accountantskosten zouden moeten blijken in het geding te brengen, terwijl hij daartoe op grond van artikel 21 Rv wel gehouden is. Niet duidelijk is derhalve, zoals ook door [gedaagde] is aangevoerd, op welke werkzaamheden de vordering precies betrekking heeft en of de betreffende kosten ook ten behoeve van [gedaagde] zijn gemaakt. Bij gebreke van een dergelijke feitelijke onderbouwing, moet de vordering van [eiser] dan ook worden afgewezen.
Conclusie
4.13.
Het vorenstaande leidt tot de slotsom dat de onder A., B. en C. opgenomen vorderingen zullen worden afgewezen. Aan het (voorwaardelijke) beroep van [gedaagde] op verrekening komt de rechtbank derhalve niet toe.
Verkoop gemeenschappelijke woning
4.14.
Partijen verschillen van mening over de vraag voor welke (minimum)prijs de gemeenschappelijke woning dient te worden verkocht en geleverd aan een derde. [eiser] betoogt dat de woning thans voor een onredelijk hoge prijs te koop staat waardoor de verkoop wordt belemmerd. Volgens hem dient een minimumprijs van € 230.000,-- te worden vastgesteld. [gedaagde] betwist daarentegen dat de huidige vraagprijs van € 250.000,-- te hoog is. Zij wijst erop dat partijen deze vraagprijs in onderling overleg met de makelaar hebben vastgesteld (met een bodemgrens van € 240.000,--).
4.15.
De rechtbank stelt vast dat de woning van partijen thans bijna twee jaar te koop staat. Niet is echter gebleken dat de huidige vraagprijs van € 250.000,-- te hoog is en dat deze vraagprijs de verkoop van de woning in de weg staat. Uit de door [eiser] als producties 8 en 9 overgelegde stukken, te weten een taxatierapport van 2 juli 2010 en de WOZ-waardebepaling per 1 januari 2012, in welke stukken wordt uitgegaan van een onderhandse verkoopwaarde respectievelijk WOZ-waarde van de woning van € 265.000,--, kan dit in ieder geval niet worden afgeleid. Ter comparitie heeft [eiser] bovendien erkend dat, zoals [gedaagde] heeft gesteld, er twee belangstellende kopers zijn geweest die uiteindelijk zijn afgehaakt om andere redenen dan de vraagprijs. De rechtbank gaat er dan ook van uit dat de lange verkooptijd niet te wijten is aan de thans gehanteerde vraagprijs maar veeleer aan andere omstandigheden. Dat [gedaagde] zich verzet tegen de door [eiser] gevorderde vaststelling van een (minimum)verkoopprijs van € 230.000,-- acht de rechtbank dan ook, mede gezien de aan de woning verbonden hypothecaire geldlening en de gelet hierop te verwachten restschuld, gerechtvaardigd.
4.16.
Gezien het voorgaande en nu gesteld noch gebleken is dat [gedaagde] voor het overige geen medewerking verleent aan de verkoop van de woning, ziet de rechtbank geen reden voor toewijzing van de onder 3.1. onder D. en E. opgenomen vorderingen.
Proceskosten
4.17.
In de omstandigheid dat partijen ex-partners zijn, ziet de rechtbank aanleiding om de proceskosten te compenseren, in die zin dat ieder der partijen de eigen kosten draagt.

5.De beslissing

De rechtbank:
5.1.
wijst het gevorderde af;
5.2.
compenseert de proceskosten, in die zin dat ieder der partijen de eigen kosten draagt.
Dit vonnis is gewezen door mr. M.J.A.M. Ahsmann en in het openbaar uitgesproken op
12 maart 2014. [1]

Voetnoten

1.type: 2163