ECLI:NL:RBDHA:2014:5536

Rechtbank Den Haag

Datum uitspraak
6 mei 2014
Publicatiedatum
6 mei 2014
Zaaknummer
09/817108-14; 05/700289-12 (tul)
Instantie
Rechtbank Den Haag
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Strafrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - meervoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Poging tot doodslag en bedreiging op perron van station Delft

Op 6 mei 2014 heeft de Rechtbank Den Haag uitspraak gedaan in de zaak tegen de verdachte, die zich schuldig heeft gemaakt aan een poging tot doodslag en bedreiging. De verdachte heeft op 8 januari 2014 in Delft het slachtoffer vanaf het perron op het spoor geduwd terwijl er een trein aan kwam rijden. Dit heeft geleid tot een levensgevaarlijke situatie voor het slachtoffer, die hierdoor doodsangst heeft ervaren. De rechtbank heeft vastgesteld dat de verdachte niet strafbaar is, omdat zij ten tijde van de feiten leed aan een ziekelijke stoornis van de geestesvermogens. De rechtbank heeft de verdachte ontslagen van alle rechtsvervolging en gelast dat zij ter beschikking wordt gesteld voor verpleging. De officier van justitie had gevorderd dat de verdachte zou worden veroordeeld voor de feiten, maar de rechtbank oordeelde dat de geestelijke toestand van de verdachte haar handelen beïnvloedde. De rechtbank heeft ook de vordering van de benadeelde partij gedeeltelijk toegewezen, waarbij de verdachte is veroordeeld tot betaling van schadevergoeding aan het slachtoffer. De rechtbank heeft de ernst van de feiten en de impact op het slachtoffer in overweging genomen bij het opleggen van de maatregel van terbeschikkingstelling.

Uitspraak

Rechtbank DEN HAAG

Strafrecht
Meervoudige strafkamer
Parketnummers 09/817108-14; 05/700289-12 (tul)
Datum uitspraak: 6 mei 2014
Tegenspraak
(Promis)
De rechtbank Den Haag heeft op de grondslag van de tenlastelegging en naar aanleiding van het onderzoek ter terechtzitting het navolgende vonnis gewezen in de zaak van de officier van justitie tegen de verdachte:
[verdachte],
geboren op [geboortedag] 1985 te [geboorteplaats] (Frankrijk),
[adres],
thans gedetineerd in het [psychiatrisch centrum].

1.Het onderzoek ter terechtzitting

Het onderzoek is gehouden ter terechtzitting van 22 april 2014.
Het slachtoffer heeft ter terechtzitting gebruik gemaakt van het spreekrecht.
De rechtbank heeft kennis genomen van de vordering van de officier van justitie
mr. C. Eijgenraam en van hetgeen door de raadsman van verdachte mr. W.N. Sardjoe, advocaat te Den Haag, en door de verdachte naar voren is gebracht.

2.De tenlastelegging

Aan de verdachte is ten laste gelegd dat:
1.
zij op of omstreeks 08 januari 2014 te Delft ter uitvoering van het door
verdachte voorgenomen misdrijf om opzettelijk een persoon [slachtoffer]
van het leven te beroven, opzettelijk die (op een perron staande)
[slachtoffer] tegen het lichaam heeft geduwd in de richting van de
spoorrails, tengevolge waarvan die [slachtoffer] op die spoorrails is
gevallen, zulks terwijl op die spoorrails een trein aan kwam rijden, terwijl
de uitvoering van dat voorgenomen misdrijf niet is voltooid;
Subsidiair, indien het vorenstaande niet tot een bewezenverklaring en/of een
veroordeling mocht of zou kunnen leiden:
zij op of omstreeks 08 januari 2014 te Delft ter uitvoering van het door
verdachte voorgenomen misdrijf om aan een persoon genaamd [slachtoffer]
, opzettelijk zwaar lichamelijk letsel toe te brengen, met dat opzet die
(op een perron staande) [slachtoffer] tegen het lichaam heeft geduwd in
de richting van de spoorrails, tengevolge waarvan die [slachtoffer] op
die spoorrails is gevallen, zulks terwijl op die spoorrails een trein aan kwam
rijden, terwijl de uitvoering van dat voorgenomen misdrijf niet is voltooid;
meer subsidiair, indien het vorenstaande niet tot een bewezenverklaring en/of
een veroordeling mocht of zou kunnen leiden:
zij op of omstreeks 08 januari 2014 te Delft opzettelijk een (op een perron
staande) persoon (te weten [slachtoffer]), tegen het lichaam heeft
geduwd in de richting van de spoorrails, tengevolge waarvan die [slachtoffer]
op die spoorrails is gevallen, waardoor deze letsel heeft bekomen en/of
pijn heeft ondervonden;
2.
zij op of omstreeks 08 januari 2014 te Delft [slachtoffer] heeft
bedreigd met enig misdrijf tegen het leven gericht, althans met zware
mishandeling, immers heeft verdachte opzettelijk dreigend die (op een perron
staande) [slachtoffer] tegen het lichaam heeft geduwd in de richting van
de spoorrails, tengevolge waarvan die [slachtoffer] op die spoorrails is
gevallen, zulks terwijl op die spoorrails een trein aan kwam rijden en/of
(daarbij) deze dreigend de woorden toegevoegd: "Jij moet dood", althans
woorden van gelijke dreigende aard of strekking;
3.
zij op of omstreeks 09 januari 2014 te Delft opzettelijk en wederrechtelijk
een rookmelder in een politiecel, in elk geval enig goed, geheel of ten dele
toebehorende aan poliltie Haaglanden, bureau Delft, in elk geval aan een ander
of anderen dan aan verdachte, heeft vernield en/of beschadigd en/of
onbruikbaar gemaakt door toen en daar opzettelijk en wederrechtelijk met een
kussen, althans een voorwerp, tegen die rookmelder te slaan.

3.Bewijsoverwegingen

3.1
Inleiding
Op 8 januari 2014 kreeg de politie het verzoek om te gaan naar het Stationsplein te Delft, omdat een vrouw een andere vrouw op het spoor zou hebben geduwd en daarna zou zijn weggelopen in de richting van het centrum van Delft. Verdachte, die volledig voldeed aan het opgegeven signalement, werd enige tijd later aangehouden.
Verdachte wordt verdacht van een poging doodslag (feit 1 primair), dan wel een poging tot het toebrengen van zwaar lichamelijk letsel (feit 1 subsidiair), dan wel een mishandeling (feit 1, meer subsidiair).
Verdachte wordt er voorts van verdacht dat zij zich op voornoemde datum schuldig heeft gemaakt aan bedreiging van aangeefster door haar in de richting van de spoorrails te duwen, terwijl er een trein aan kwam rijden, en aangeefster daarbij de woorden toe te voegen: “Jij moet dood” (feit 2).
Ten slotte wordt verdachte verweten dat zij zich schuldig heeft gemaakt aan vernieling door in het cellencomplex van het Politiebureau Delft tegen een rookmelder aan te slaan (feit 3).
3.2
Het standpunt van de officier van justitie
De officier van justitie heeft gevorderd dat de rechtbank bewezen zal verklaren dat verdachte de onder 1 primair, 2 en 3 tenlastegelegde feiten heeft gepleegd.
3.3
Het standpunt van de verdediging
De raadsman heeft vrijspraak bepleit van het onder 1 primair en subsidiair tenlastegelegde, nu gelet op de toestand van verdachte niet kan worden bewezenverklaard dat zij voorwaardelijk opzet heeft gehad op de dood van aangeefster, dan wel het aan haar toebrengen van zwaar lichamelijk letsel. Ten aanzien van feit 1 heeft hij voorts bepleit dat sprake is van een absoluut ondeugdelijke poging, omdat de trein niet heeft hoeven remmen om een aanrijding te voorkomen. Nu niet is voldaan aan het bewijsminimum dient tevens vrijspraak te volgen van het onder feit 2 tenlastegelegde. Ten aanzien van de bewezenverklaring van feit 3 heeft de raadsman geen standpunt ingenomen.
3.4
De beoordeling van de tenlastelegging [1]
3.4.1
Feit 1
De rechtbank ziet zich allereerst voor de vraag gesteld of het verdachte is geweest die aangeefster opzettelijk vanaf het perron op het spoor heeft geduwd. Indien deze vraag bevestigend wordt beantwoord, dient de rechtbank te beoordelen of deze handeling van verdachte als een poging tot doodslag (feit 1 primair), een poging tot het toebrengen van zwaar lichamelijk letsel (feit 1 subsidiair), dan wel een mishandeling (feit 1 meer subsidiair) is te kwalificeren.
Op grond van het dossier en het verhandelde ter terechtzitting, gaat de rechtbank uit van de volgende feiten en omstandigheden.
Verklaringen aangeefster
[slachtoffer] (hierna: aangeefster) heeft verklaard dat zij zich op 8 januari 2014 omstreeks 13.30 uur bevond op perron 1 van het centraal station van Delft, omdat zij met de stoptrein van 13.31 uur naar Den Haag wilde gaan. Omdat het redelijk druk was, liep aangeefster op het perron voor de trein uit. Zij liep op ongeveer één meter afstand van de treinrails. Aangeefster zag vervolgens dat er een haar onbekende blanke vrouw – van ongeveer vijfentwintig jaar oud, mager postuur, ongeveer 1.80 meter lang, halflang blond haar in een staart, gekleed in een zwart trainingspak, met daaronder een zwart T-shirt met een opdruk – recht op haar afliep. Om niet tegen haar aan te botsen, ontweek aangeefster de vrouw in de richting van de rails. Hierop kreeg aangeefster van de vrouw een harde duw tegen haar rechterschouder waardoor zij van het perron afviel en met haar knieën en handen terechtkwam op de treinrails. Aangeefster hoorde verdachte zeggen “Jij moet dood”. Aangeefster verklaart voorts dat zij vervolgens is opgestaan en op dat moment een trein hoorde toeteren. Ook zag zij een trein vanuit de richting van Den Haag aankomen. Aangeefster voelde zich heel angstig. Zij is zelf het perron opgeklommen. [2]
Spiegelconfrontatie
Op 8 januari 2014 is aangeefster in een enkelvoudige confrontatie in persoon geconfronteerd met verdachte. De verbalisant hoorde aangeefster op het moment dat het luik voor de spiegel werd geopend meteen zeggen dat zij verdachte herkende aan haar kleding en de manier waarop verdachte tijdens de spiegelconfrontatie met haar vinger wees in de richting van de spiegel. Aangeefster heeft aangegeven dat zij hier voor 100 procent zeker van is. De verbalisant hoorde aangeefster zeggen dat verdachte op dezelfde wijze naar de trein had gewezen, toen zij op de treinrails lag en verdachte tegen haar zei: “Jij moet dood”. [3]
Betrokkenheid van verdachte bij incident
Verdachte heeft in haar verhoor bij de rechter-commissaris verklaard dat zij op 8 januari 2014 in het station in Delft tegen een jonge meid is aangelopen die daardoor op het spoor is terechtgekomen. [4]
Getuigenverklaringen
Op grond van de getuigenverklaringen in het dossier gaat de rechtbank uit van de volgende feiten en omstandigheden.
Getuige[getuige A.] heeft verklaard dat hij op 8 januari 2014 omstreeks 13.30 uur op perron 1 van station Delft op ongeveer dertig meter afstand een onbekende vrouw met zwart kroeshaar (hierna: aangeefster) zag staan. Vervolgens liep een andere onbekende vrouw (hierna: verdachte) in de richting van aangeefster terwijl verdachte vreemde armbewegingen maakte. Hierop gaf verdachte aangeefster een duw waardoor aangeefster op de treinrails terechtkwam. [getuige A.] verklaart dat er op dat moment een trein kwam aanrijden en dat aangeefster verbijsterd om zich heen keek. Verdachte liep door, aldus [getuige A.]. [5]
Getuige [getuige B.], de machinist van de door aangeefster genoemde trein die vanuit Rotterdam kwam aanrijden, heeft verklaard dat hij op 8 januari 2014 een trein bestuurde met een gewicht van 155.000 kilogram. Hij reed op het traject van Rotterdam naar Den Haag. Bij het naderen van station Delft zag de machinist een vrouw op het spoor liggen en even later weer de perronwand opklimmen. [6] In een aanvullend verhoor heeft de machinist desgevraagd verklaard dat het traject ter hoogte van Delft één van drukst bereden treintrajecten van West-Europa is. [7]
Opzettelijk geduwd
Gelet op het voorgaande is de rechtbank van oordeel dat wettig en overtuigend kan worden bewezen dat het verdachte is geweest die aangeefster op 8 januari 2014 op het spoor heeft geduwd.
Voorwaardelijk opzet op de dood
De vraag die de rechtbank voor een bewezenverklaring van de primair ten laste gelegde poging tot doodslag moet beantwoorden is of verdachte met haar handelen de (aanmerkelijke) kans op het overlijden van het slachtoffer bewust heeft aanvaard.
Het antwoord op de vraag of in een concreet geval moet worden aangenomen dat sprake is van voorwaardelijk opzet, zal afhangen van de feitelijke omstandigheden van het geval, indien de verklaringen van verdachte geen of onvoldoende inzicht geven in hetgeen ten tijde van de gedraging in haar is omgegaan. Bepaalde gedragingen kunnen naar hun uiterlijke verschijningsvorm worden aangemerkt als zozeer gericht op een bepaald gevolg dat het, behoudens contra-indicaties, niet anders kan zijn dan dat verdachte de aanmerkelijke kans op het desbetreffende gevolg heeft aanvaard.
De rechtbank neemt bij de beoordeling van het ten laste gelegde opzet de volgende feiten en omstandigheden in aanmerking:
  • Het is een feit van algemene bekendheid dat een aanrijding van een trein met een persoon vrijwel altijd een dodelijke afloop heeft.
  • Het spoor van het traject waarop aangeefster is gevallen betreft een druk bereden treintraject.
  • Ten tijde van het tenlastegelegde waren veel mensen aanwezig op het perron, wat doorgaans duidt op een naderende trein.
  • Er is sprake van een zeker hoogteverschil tussen de rand van het perron en de onderliggende stalen trainrails en kiezelstenen. Een val vanaf het perron brengt daarom het risico met zich dat ernstig letsel aan bijvoorbeeld het hoofd of de benen wordt veroorzaakt, waardoor het slachtoffer niet in staat is zelfstandig en snel het perron op te klimmen en zich aan een aanrijding te onttrekken.
De rechtbank komt op grond van het voorgaande tot het oordeel dat het vanaf een druk perron krachtig duwen van een persoon op een druk bereden spoor een aanmerkelijke kans op de dood van die persoon tot gevolg heeft. Dat de machinist van de naderende trein langzaam het station binnenreed, omdat vanwege een seinstoring en werkzaamheden bij station Delft een snelheidsbeperking gold, waardoor hij niet extra heeft hoeven remmen om een aanrijding te voorkomen, leidt niet tot een ander oordeel. De rechtbank ziet dat als een toevallige, zeer gelukkige, omstandigheid die er in dit geval voor heeft gezorgd dat de aanmerkelijke kans op de dood zich niet heeft gerealiseerd.
De rechtbank is verder van oordeel dat verdachte de aanmerkelijke kans op overlijden van aangeefster bewust heeft aanvaard en verwerpt het op dit punt gevoerde verweer dat de innerlijke gesteldheid van verdachte, hierna verder te bespreken onder 5, aan opzettelijk handelen in de weg stond.
Uit vaste rechtspraak volgt dat een ziekelijke stoornis slechts dan aan de bewezenverklaring van het opzet in de weg staat indien bij een verdachte ten tijde van zijn handelen ieder inzicht in de draagwijdte van zijn gedragingen en de mogelijke gevolgen zou hebben ontbroken (vgl. onder meer HR 14 december 2004, LJN AR3226). Daarvan zal slechts bij hoge uitzondering sprake zijn.
Tegen de achtergrond van die rechtspraak acht de rechtbank in de onderhavige zaak van belang dat uit geen van na te melden gedragskundige rapportages blijkt dat verdachte dit inzicht niet had ten tijde van het tenlastegelegde, noch blijkt zulks uit bovengenoemde eigen verklaring van verdachte over het tenlastegelegde. Zij heeft voorts tegenover de rechter‑commissaris verklaard dat zij tegen aangeefster heeft gezegd dat zij van het spoor af moest gaan, omdat anders de sneltrein of intercity haar zou kunnen vermorzelen. Hieruit leidt de rechtbank af dat bij verdachte niet ieder inzicht in haar handelen heeft ontbroken.
De rechtbank is verder van oordeel dat verdachte met het duwen van aangeefster – hetgeen als een actieve handeling heeft te gelden – zich willens en wetens heeft blootgesteld aan de aanmerkelijke kans dat aangeefster na haar val op de rails door de naderende trein zou worden overreden en als gevolg daarvan zou komen te overlijden en dat dus sprake is van voorwaardelijk opzet op de dood van aangeefster.
De onder feit 1 primair ten laste gelegde poging tot doodslag kan dan ook wettig en overtuigend worden bewezenverklaard.
3.4.2
Feit 2
Op grond van voornoemde verklaringen van aangeefster en getuige [getuige A.] acht de rechtbank tevens wettig en overtuigend bewezen dat verdachte zich, door aangeefster op de spoorrails te duwen terwijl er een trein kwam aanrijden en aangeefster dreigend de woorden toe te voegen: “Jij moet dood”, schuldig heeft gemaakt aan bedreiging met enig misdrijf tegen het leven gericht.
De raadsman heeft betoogd dat de bedreiging niet kan worden bewezenverklaard nu de verklaring van aangeefster niet door enig ander bewijsmiddel wordt ondersteund. De rechtbank begrijpt het verweer aldus dat de raadsman hiermee doelt op het onderdeel in de tenlastelegging dat ziet op de bedreiging met de woorden: “Jij moet dood”. Nu voor een bewezenverklaring niet is vereist dat alle onderdelen van de tenlastelegging dubbel worden belegd met bewijsmiddelen, wordt dit verweer verworpen.
Feit 2 omvat als essentieel onderdeel van de tenlastelegging tevens een verbale bedreiging. In zoverre betreft het onder 2 tenlastegelegde niet hetzelfde feitencomplex als het onder
1 tenlastegelegde. Reeds daarom is de rechtbank, anders dan de officier van justitie heeft betoogd, van oordeel dat ten aanzien van de onder 1 en 2 tenlastegelegde en bewezenverklaarde feiten geen sprake is van “eendaadse samenloop”.
3.4.3
Feit 3
Nu verdachte het feit heeft bekend en nadien niet anders heeft verklaard en de raadsman geen vrijspraak heeft bepleit, kan de rechtbank ingevolge artikel 359, derde lid, van het Wetboek van Strafvordering ten aanzien van de bewezenverklaring volstaan met een opgave van de bewijsmiddelen, te weten:
  • het proces-verbaal aangifte door R. Bottenheft d.d. 9 januari 2014, blz. 10-11;
  • het proces-verbaal van verhoor van verdachte d.d. 9 januari 2014, blz. 23.
3.5
De bewezenverklaring
De rechtbank verklaart bewezen dat verdachte:
1.
op 8 januari 2014 te Delft ter uitvoering van het door verdachte voorgenomen misdrijf om opzettelijk een persoon [slachtoffer] van het leven te beroven, opzettelijk die op een perron staande [slachtoffer] tegen het lichaam heeft geduwd in de richting van de
spoorrails, ten gevolge waarvan die [slachtoffer] op die spoorrails is gevallen, zulks terwijl op die spoorrails een trein aan kwam rijden, terwijl de uitvoering van dat voorgenomen misdrijf niet is voltooid;
2.
op 8 januari 2014 te Delft [slachtoffer] heeft bedreigd met enig misdrijf tegen het leven gericht, immers heeft verdachte opzettelijk dreigend die (op een perron staande) [slachtoffer] tegen het lichaam geduwd in de richting van de spoorrails, ten gevolge waarvan die [slachtoffer] op die spoorrails is gevallen, zulks terwijl op die spoorrails een trein aan kwam rijden en (daarbij) deze dreigend de woorden toegevoegd: "Jij moet dood";
3.
op 9 januari 2014 te Delft opzettelijk en wederrechtelijk een rookmelder in een politiecel,
toebehorende aan
politieHaaglanden, bureau Delft, heeft vernield door toen en daar opzettelijk en wederrechtelijk met een kussen tegen die rookmelder te slaan.

4.De strafbaarheid van de feiten

Er zijn geen feiten of omstandigheden aannemelijk geworden die de strafbaarheid van de feiten uitsluiten. Dit levert de in de beslissing genoemde strafbare feiten op.

5.De strafbaarheid van de verdachte

5.1
Het standpunt van de officier van justitie
De officier van justitie heeft zich op het standpunt gesteld dat verdachte ten tijde van het plegen van de tenlastegelegde feiten volledig ontoerekeningsvatbaar was en heeft op grond daarvan gevorderd dat verdachte zal worden ontslagen van alle rechtsvervolging.
5.2
Het standpunt van de verdediging
De raadsman heeft zich – naar de rechtbank begrijpt ten aanzien van feit 1 meer subsidiair en feit 3 – aangesloten bij bovengenoemd standpunt van de officier van justitie.
5.3
Het oordeel van de rechtbank
De rechtbank heeft met betrekking tot de persoon van verdachte kennisgenomen van onder meer de volgende stukken:
  • het Pro Justitia rapport psychiatrisch onderzoek d.d. 23 maart 2014, opgesteld door drs. R. Thomassen (psychiater),
  • het Pro Justitia rapport psychologisch onderzoek d.d. 25 maart 2014, opgesteld door H.A. de Jonge (GZ-psycholoog).
Rapporteur Thomassen concludeert dat bij verdachte sprake is van een ziekelijke stoornis van de geestesvermogens in de vorm van een bipolaire stoornis en cannabisafhankelijkheid, actueel in gedwongen remissie door detentie. In de differentiaal diagnose is een schizoaffectieve stoornis niet uit te sluiten. Thomassen acht verdachte volledig ontoerekeningsvatbaar voor alle tenlastegelegde feiten, nu haar gedragingen destijds volledig in het teken stonden van haar manisch psychotische toestandsbeeld.
Volgens psycholoog De Jonge was bij verdachte sprake van een bipolaire stoornis met psychotische kenmerken en cannabisafhankelijkheid. Ook zij adviseert verdachte geheel ontoerekeningsvatbaar te verklaren, omdat haar gedrag geheel bepaald werd door de toestand van manisch psychotische ontremming waarin zij verkeerde.
De rechtbank stelt vast dat bovengenoemde rapportages op zorgvuldige wijze tot stand zijn gekomen en dat de conclusies van het psychiatrisch en psychologisch onderzoek met betrekking tot de toerekenbaarheid worden gedragen door een deugdelijke en inzichtelijk gemotiveerde onderbouwing. De rechtbank neemt deze conclusies dan ook over. Dit betekent dat de rechtbank van oordeel is dat het bewezenverklaarde niet aan verdachte kan worden toegerekend wegens de ziekelijke stoornis van haar geestvermogens. Verdachte is daarom niet strafbaar en zal worden ontslagen van alle rechtsvervolging.

6.De oplegging van de maatregel

6.1
De vordering van de officier van justitie
De officier van justitie heeft primair gevorderd dat aan verdachte de maatregel van terbeschikkingstelling (TBS) met dwangverpleging wordt opgelegd. Subsidiair heeft de officier van justitie gevorderd de behandeling van de zaak aan te houden tot de terechtzitting van 26 mei 2014 te 17.00 uur, teneinde op grond van artikel 15, vijfde lid, van de Penitentiaire Beginselenwet tijdens de voorlopige hechtenis een intake voor een proefplaatsing van verdachte op een Forensisch Psychiatrische Afdeling (FPA) te laten plaatsvinden. Ten slotte heeft de officier van justitie de mogelijkheid naar voren gebracht om deze opname in het kader een bijzondere voorwaarde bij een schorsing van de voorlopige hechtenis te laten plaatsvinden.
6.2
Het standpunt van de verdediging
De raadsman heeft bepleit dat – in geval van bewezenverklaring – aan verdachte op de voet van artikel 37 van het Wetboek van Strafrecht (Sr) de maatregel van plaatsing in een psychiatrisch ziekenhuis moeten worden opgelegd. Hij heeft zich verzet tegen oplegging van TBS met dwangverpleging, nu daarvoor is vereist dat in twee gedragskundige rapportages tot oplegging van die maatregel wordt geadviseerd. De raadsman heeft voorts betoogd dat TBS met dwangverpleging niet past bij het ziektebeeld en de stoornis van verdachte. Naar de rechtbank begrijpt, heeft de raadsman zich meer subsidiair op het standpunt gesteld dat de voorlopige hechtenis van verdachte moet worden geschorst zodra er een behandelplaats beschikbaar is en onder de bijzondere voorwaarde dat zij op een FPA wordt opgenomen.
6.3
Het oordeel van de rechtbank
Na te melden maatregel is in overeenstemming met de ernst van de gepleegde feiten, de omstandigheden waaronder deze zijn begaan en gegrond op de persoon en de persoonlijke omstandigheden van de verdachte, zoals daarvan tijdens het onderzoek ter terechtzitting is gebleken.
Ernst van de feiten
Verdachte heeft zich schuldig gemaakt aan een poging tot doodslag en bedreiging, door het slachtoffer vanaf het perron op het spoor te duwen terwijl een trein kwam aanrijden. Door aldus te handelen heeft verdachte een bijzonder gevaarlijke situatie voor het slachtoffer doen ontstaan en haar doodsangst bezorgd. Slachtoffers van dergelijke gebeurtenissen gaan vaak nog lang gebukt onder de psychische gevolgen daarvan, hetgeen in dit geval ook blijkt uit de schriftelijke slachtofferverklaring, die ter terechtzitting door de jongste rechter is voorgelezen. Dat het slachtoffer de gewelddadige aanval van verdachte heeft overleefd, is een gelukkige omstandigheid, die echter geenszins aan verdachte is te danken.
De rechtbank neemt voorts in aanmerking dat het tenlastegelegde overdag op het perron van een druk station heeft plaatsgevonden en meerdere omstanders hiervan getuige zijn geweest. Dergelijke feiten schokken de rechtsorde en versterken in het algemeen de maatschappelijke onrust en gevoelens van onveiligheid.
Documentatie
De rechtbank heeft acht geslagen op het uittreksel uit de Justitiële Documentatie betreffende verdachte van 9 januari 2014. Hieruit volgt dat verdachte vanaf 2008 meerdere malen in aanraking is gekomen met justitie voor onder meer geweldsdelicten, waarbij sinds een aantal jaren sprake is van een toenemende ernst in het soort delicten. Ten tijde van het plegen van de thans bewezenverklaarde feiten liep verdachte in een proeftijd wegens een veroordeling voor een poging tot diefstal met geweld.
Persoon van verdachte
Psychiater Thomassen heeft, in aanvulling op hetgeen hiervoor onder 5 is weergegeven, gerapporteerd dat het risico op herhaling van feiten als vernieling, bedreiging en diefstal als verhoogd wordt ingeschat. Voor wat betreft delicten, als thans tenlastegelegd, is dit risico moeilijk in te schatten omdat deze delicten gepleegd worden in een manisch psychotische toestand. Een risico verhogende factor is het stoppen met medicatiegebruik in combinatie met stresserende factoren. Verdachte stopte in het verleden uit eigen beweging haar medicatie waarna er binnen een periode van enkele dagen een ernstig psychiatrisch toestandsbeeld ontstond, aldus Thomassen. Risico verlagend is dat verdachte een zorgzame vader heeft en dat er aanwijzingen zijn dat verdachte in een vroeg stadium kan aangeven dat het niet goed gaat zonder dat al sprake is van gedragsescalatie.
Thomassen adviseert verdachte in het kader van artikel 37 Sr voor de maximale duur van één jaar te plaatsen op een FPA. Verdachte moet tijdens die opname worden ingesteld op de juiste medicatie, die zij levenslang moet blijven slikken. Om dat te bewerkstelligen moet tijdens de opname een signalerings- en crisisplan worden opgesteld, waarin wordt voorzien in een adequaat optreden voor het geval dat verdachte in de toekomst tegen het advies van haar behandelaar in de dosering van haar medicatie verlaagt of stopt met het slikken van medicatie. Na ontslag uit de FPA dient de begeleiding van verdachte vanuit een forensische polikliniek langdurig te worden gecontinueerd. In die ambulante fase is een complicerende factor dat zich de situatie kan voordoen dat verdachte volgens het signaleringsplan moet worden opgenomen, maar dat zelf niet wil. Om te waarborgen dat verdachte ook tegen haar wil kan worden opgenomen is het van groot belang dat, voordat de maatregel van plaatsing in een psychiatrisch ziekenhuis zal zijn beëindigd, in het kader van de Wet Bijzondere Opnemingen in Psychiatrische Ziekenhuizen (BOPZ) een rechterlijke machtiging in de vorm van voorwaardelijk ontslag bij een lopende machtiging dan wel een voorwaardelijke machtiging van kracht is. Bij de beoordeling van een aanvraag van een rechterlijke machtiging moet het delict risico voor delicten, waarvan verdachte nu wordt verdacht, worden meegewogen. Volgens Thomassen beschikt de FPA over de benodigde expertise om het belang van het signaleringsplan te onderkennen en ervoor te zorgen dat dit in de ambulante fase vanuit de bescherming van de BOPZ wordt uitgevoerd. Thomassen acht de maatregel van TBS, gezien het bestaan van een minder verstrekkende mogelijkheid om het recidiverisico te beperken, geen passende maatregel. Nu verdachte zich, als ze manisch psychotisch wordt, niet aan de voorwaarden zal kunnen houden omdat zij dan geen zicht meer heeft op de strekking daarvan, acht Thomassen oplegging van TBS met voorwaarden evenmin aangewezen.
Psycholoog De Jonge komt grotendeels tot dezelfde conclusie en hetzelfde advies als Thomassen. Zij komt op basis van een gestructureerde risicotaxatie middels de HKT-30 test en een klinische inschatting tot de conclusie dat er bij verdachte een hoog risico op herhaling bestaat van impulsief en gewelddadig gedrag als er geen goed risicomanagementplan is. Zij constateert dat steeds sprake is van een zelfde patroon, waarbij het een tijd goed gaat, verdachte vervolgens eigenstandig haar medicatie vermindert of stopt. Zij is hierin moeilijk door (al dan niet professionele) anderen te sturen. Er volgt dan een manisch psychotisch toestandsbeeld, een aantal malen gevolgd door delicten. Ook naar haar mening is TBS met dwangverpleging niet nodig omdat er – mits daarover duidelijke en sluitende afspraken zijn – bij ontregeling voldoende tijd is om preventief in te grijpen.
De rechtbank heeft naast de gedragskundige rapportages tevens kennisgenomen van het rapport van Palier forensische & intensieve zorg d.d. 27 maart 2014, opgesteld door
M. Jochemsen (reclasseringswerker) onder supervisie van C. Smalt (leidinggevende). De reclassering heeft in het rapport een patroon van geweldsdelicten geconstateerd, waarvan de ernst toeneemt. De diverse behandel- en begeleidingstrajecten die verdachte de afgelopen twaalf jaar, al dan niet middels de BOPZ, in intensieve mate zijn aangeboden, hebben niet geleid tot een stabieler psychisch toestandsbeeld. De reclassering acht het risico op recidive, gevaar en letsel hoog, nu op alle in het RISC-profiel genoemde leefgebieden sprake is van criminogene factoren, waarbij met name het emotioneel welzijn en drugsgebruik van invloed zijn. De reclassering acht de aanwezigheid van dit risico vanuit maatschappelijk oogpunt onacceptabel. Daar komt bij dat de reclassering dit risico in het kader van de maatregel van plaatsing in een psychiatrisch ziekenhuis op de voet van artikel 37 Sr niet kan monitoren. Verdachte is bij de reclassering bekend als een ongrijpbare vrouw, die door gebrek aan ziekte inzicht nauwelijks te begeleiden is, zich op beoordelingsmomenten goed kan presenteren en geen volledige openheid van zaken geeft (bijvoorbeeld over haar eigenhandig gestaakte medicijngebruik sinds augustus 2013). In het licht van de toekomstige onzekerheid rond het al dan niet afgeven van een rechterlijke machtiging (RM), acht de reclassering een zwaardere maatregel geboden en adviseert zij de behandeling van de zaak voor de duur van drie maanden aan te houden teneinde een maatregelenrapport op te kunnen stellen, dan wel observatie in het PBC te gelasten.
De officier van justitie heeft naar aanleiding van bovengenoemde rapportages van Thomassen en De Jonge, aanvullende schriftelijke vragen aan deze gedragsdeskundigen voorgelegd. Deze vragen zijn door Thomassen en De Jonge bij aanvullende rapporten van respectievelijk 17 april en 22 april 2014 schriftelijk beantwoord. De hoofdlijn van hun adviezen is daarin hetzelfde gebleven.
Onderzoek ter terechtzitting
Thomassen is ter terechtzitting van 22 april 2014 als deskundige gehoord. Hij heeft desgevraagd toegelicht dat eerst over een periode van ongeveer vier maanden kan worden bezien of er bij verdachte nog restverschijnselen bestaan die zouden duiden op een schizoaffectieve, in plaats van een bipolaire stoornis. Het verschil hiertussen is in zoverre van belang, dat van iemand met een schizoaffectieve stoornis moeilijker kan worden verwacht dat hij de aanvraag voor een voorwaardelijke RM ondersteunt, vanwege chronische beperkingen. Volgens Thomassen komt er, ondanks de door verdachte ter terechtzitting getoonde goede voornemens voor wat betreft het levenslang continueren van haar medicijngebruik en het zich houden aan eventuele op te leggen voorwaarden, op korte of lange termijn een periode waarin verdachte haar standpunt hierover zal wijzigen en mogelijk zal terugkomen van haar eerdere toezeggingen. Om dit risico voor de lange termijn uit te bannen, zal na het intramurale verblijf op de FPA, het signaleringsplan met de daarin opgenomen voorwaarden moeten worden nageleefd, met als stok achter de deur een afgegeven voorwaardelijke RM die de eerste keer na een half jaar en vervolgens jaarlijks moet worden getoetst. Thomassen heeft voorts nogmaals benadrukt dat vanuit psychiatrisch oogpunt een behandeling in het kader van de BOPZ meer passend is bij de problematiek van verdachte.
De eveneens ter terechtzitting van 22 april 2014 verschenen deskundige De Jonge heeft desgevraagd aangegeven zich aan te sluiten bij hetgeen Thomassen naar voren heeft gebracht.
C.E. Tempelman is ter terechtzitting van 22 april 2014 namens de reclassering verschenen en als deskundige gehoord. Zij heeft desgevraagd herhaald dat de reclassering, anders dan bij de maatregel ex artikel 37 Sr, bij een TBS maatregel wel toezicht kan blijven houden op verdachte en dat dit toezicht een andere invalshoek heeft dan het toezicht dat door een behandelaar die het signaleringsplan ‘bewaakt’. Bij het toezicht door de reclassering krijgt de bescherming van de maatschappij tegen recidive meer aandacht.
De rechtbank acht zich op basis van voornoemde (aanvullende) rapporten en de toelichting van de rapporteurs ter terechtzitting van 22 april 2014, voldoende geïnformeerd over de persoonlijkheid en de geestvermogens van de verdachte voorafgaand aan en ten tijde van het tenlastegelegde.
De maatregel
De bij verdachte geconstateerde stoornis, bezien in relatie tot de bewezenverklaarde feiten, brengt mee dat oplegging van een strafrechtelijke vrijheidsbenemede maatregel gerechtvaardigd is. Over de vraag welke maatregel passend en geboden is, overweegt de rechtbank, tegen de achtergrond van het voorgaande en alle feiten en omstandigheden afwegende, als volgt.
Er is bij verdachte sprake van een ziekelijke stoornis van de geestvermogens in de vorm van een bipolaire, dan wel schizoaffectieve stoornis en cannabis afhankelijkheid, waarmee de door haar gepleegde strafbare feiten samenhangen. Er moet, mede gelet op de eerdere veroordelingen van verdachte voor soortgelijke feiten, ernstig rekening mee worden gehouden dat verdachte wederom een (gewelds)misdrijf zal plegen indien voor deze problematiek geen oplossing wordt gevonden.
De rechtbank ziet zich geplaatst voor de vraag of verdachte ter beschikking dient te worden gesteld (TBS met dwangverpleging of met voorwaarden) of dat kan worden volstaan met een maatregel ex artikel 37 Sr.
Maatregel op de voet van artikel 37 Sr
Zoals hiervoor onder 3.4.1 is overwogen, acht de rechtbank een poging doodslag bewezen. Mede gelet op de Justitiële Documentatie – is ten aanzien van verdachte sprake van toenemend agressief gedrag met een toenemende ernst van de delicten. Daar komt bij dat de verdachte kampt met een cannabisverslaving, die mogelijk een slechte invloed heeft op haar ziektebeeld. Verdachte is in het verleden herhaaldelijk – sinds 2002 nagenoeg jaarlijks – (kortdurend) opgenomen geweest zonder positief resultaat wat betreft haar ziektebeeld, nu zij steeds opnieuw – vaak als gevolg van medicatie ontrouw – ontregeld raakte en meermalen heeft gerecidiveerd.
Uit hetgeen door de deskundigen in de rapporten en ter terechtzitting naar voren is gebracht blijkt dat het advies voor de maatregel van plaatsing in een psychiatrisch ziekenhuis voor een termijn van (maximaal) een jaar hoofdzakelijk is gebaseerd op de verwachting dat verdachte kan worden ingesteld op medicatie, dat een zogenoemd signaleringsplan kan worden opgesteld en dat ter vermijding van toekomstige risico’s met een (voorwaardelijke) RM kan worden ingegrepen.
De rechtbank is echter van oordeel dat oplegging van deze maatregel en het door de deskundigen beoogde traject na afloop van de ambulante fase een groot aantal onzekerheden bevat en daarmee een groot risico vormt met het oog op de beveiliging van de maatschappij. Zelfs indien ervan wordt uitgegaan (op dit moment is volgens de deskundigen nog niet met zekerheid te zeggen of volledige stabilisatie zal worden bereikt) dat verdachte binnen de duur van de maatregel (weer) ingesteld zal zijn op medicatie, blijft het risico aanwezig dat verdachte terugvalt zonder dat er – ook met een signaleringsplan – tijdig en adequaat kan worden ingegrepen. Immers, de mogelijkheid tot een (onvrijwillige) opname hangt dan af van het signaleren van de decompensatie van verdachte (welke decompensatie volgens Thomassen al binnen enkele dagen kan plaatsvinden), zowel als van een al dan niet afgegeven RM. De deskundigen hebben desgevraagd aangegeven dat het – mede gelet op de huidige differentiaal diagnose – onzeker is of en in hoeverre verdachte in de toekomst in staat zal zijn om zich aan haar eerdere toezeggingen en eventueel op te leggen voorwaarden te houden. Voorts staat volgens de deskundigen vast dat verdachte, al dan niet op langere termijn, op enig moment zal terugkomen van haar toezegging voor wat betreft het levenslang continueren van haar medicijngebruik.
Ook acht de rechtbank gelet op het voorgaande onzeker of de decompensatie van verdachte in een voldoende vroeg stadium door haar omgeving en/of behandelaars zal worden opgemerkt. Verdachte heeft verklaard voorafgaand aan het onderhavige delict sinds augustus 2013 – ofwel ruim vier maanden – haar medicijnen niet meer te hebben geslikt. Dit heeft pas in een laat stadium van de doorgemaakte manisch psychotische periode – en dus kort voor het plegen van het onderhavige delict – geleid tot een vergeefse poging om escalatie te voorkomen.
De rechtbank overweegt dat de basis voor een goed functionerende RM daarmee zeer smal wordt.
Daarnaast ontbreekt in het BOPZ kader ieder strafrechtelijk toezicht op verdachte door de reclassering of het openbaar ministerie. De deskundigen hebben bij hun advies voor de maatregel op de voet van artikel 37 Sr vanuit hun professie de behandeling van verdachte centraal gesteld. De rechtbank is echter van oordeel dat in deze procedure (waarin de poging tot doodslag bewezen is verklaard) de beveiliging van de maatschappij voorop moet staan en dat deze onvoldoende is gewaarborgd door de oplegging van deze maatregel.
De TBS maatregel
De rechtbank ziet zich vervolgens voor de vraag gesteld of aan verdachte TBS in voorwaardelijke vorm, dan wel TBS met dwangverpleging dient te worden opgelegd. In dat kader overweegt de rechtbank, in het licht van hetgeen de deskundigen over het ziektebeeld van verdachte hebben gerapporteerd, dat een TBS met voorwaarden vroeg of laat zal stranden omdat verdachte niet in staat zal zijn om zich aan de voorwaarden te (blijven) houden. Daarbij neemt de rechtbank in aanmerking dat verdachte in het verleden veelal weigerachtig is geweest met het innemen van medicatie en onvoldoende ziekte inzicht heeft. De rechtbank is dan ook, in lijn met het standpunt van de reclassering, van oordeel dat oplegging van TBS met dwangverpleging geboden is, omdat dit de enige maatregel is die de beveiliging van de maatschappij voldoende waarborgt.
Aan de wettelijke voorwaarden voor oplegging van de maatregel van TBS is voldaan nu de onder feit 1 primair en 2 bewezenverklaarde feiten misdrijven betreffen als genoemd in artikel 37a, eerste lid, onder 1, Sr. Tijdens het begaan van deze feiten bestond bij verdachte een ziekelijke stoornis van de geestvermogens en de veiligheid van anderen, dan wel de algemene veiligheid van personen eist het opleggen van deze maatregel. Anders dan de raadsman heeft betoogd, is niet vereist dat twee gedragsdeskundigen het opleggen van een TBS maatregel adviseren. Artikel 37, tweede lid, Sr schrijft slechts voor dat door twee gedragsdeskundigen een advies wordt uitgebracht; de wet stelt geen eisen aan de inhoud van dit advies.
De rechtbank is tevens van oordeel dat de maatregel van TBS met dwangverpleging behalve noodzakelijk ook proportioneel is, gelet op hetgeen hiervoor is overwogen over de ernst van de bewezenverklaarde feiten (met name de poging tot doodslag) en het delict patroon waarbij sprake is van een toenemende ernst.
De rechtbank overweegt ten slotte uitdrukkelijk dat de TBS met dwangverpleging ook wordt opgelegd ter zake van een misdrijf dat is gericht tegen en gevaar veroorzaakt voor de onaantastbaarheid van het lichaam van één of meer personen. Om die reden zal, gelet op het bepaalde in artikel 38e, eerste lid, Sr, een totale duur van de maatregel van meer dan vier jaren niet op voorhand uitgesloten zijn.

7.De vordering van de benadeelde partij / de schadevergoedingsmaatregel

[slachtoffer], heeft zich als benadeelde partij gevoegd ter zake van de vordering tot schadevergoeding, groot € 4.013,04.
7.1
De vordering van de officier van justitie
De officier van justitie heeft geconcludeerd tot toewijzing van de vordering van de benadeelde partij. Voorts heeft de officier van justitie gevorderd dat de rechtbank aan verdachte de verplichting zal opleggen tot betaling aan de Staat van een bedrag groot
€ 4.013,04, subsidiair 50 dagen hechtenis ten behoeve van het slachtoffer genaamd [slachtoffer].
7.2
Het standpunt van de verdediging
De raadsman heeft betoogd dat de benadeelde partij niet-ontvankelijk moet worden verklaard in haar vordering, nu sprake is van volledige ontoerekeningsvatbaarheid. Subsidiair heeft de raadsman bepleit dat de vordering te complex is om in het kader van deze procedure een voorschot te bepalen, reden waarom de benadeelde partij haar schade via de civiele weg moet verhalen.
7.3
Het oordeel van de rechtbank
Materiële schade
De vordering, voor zover deze betrekking heeft op de post slaapmedicatie ad € 13,04, is door verdachte niet betwist en is voldoende onderbouwd door de benadeelde partij. Uit het onderzoek ter terechtzitting is vast komen te staan dat de benadeelde partij rechtstreeks schade heeft geleden als gevolg van de onder 1 primair en 2 bewezenverklaarde feiten.
Immateriële schade
De strafrechter geeft (anders dan de voorzieningenrechter) voor het deel van de vordering dat inhoudelijk wordt beoordeeld, een definitieve vaststelling van de schade en kent dus geen voorschot toe (Hoge Raad 19 maart 2002 ECL:NL:HR:2002:AD8963). Ter zake van de gevorderde immateriële schade zal de rechtbank, gelet op hetgeen de benadeelde partij ter toelichting heeft aangevoerd, naar billijkheid een bedrag van € 1.500,- toewijzen, nu vast is komen te staan dat de benadeelde partij rechtstreeks schade heeft geleden als gevolg van de onder 1 primair en 2 bewezenverklaarde feiten.
De rechtbank zal derhalve de vordering toewijzen tot een bedrag van € 1.513,04.
De rechtbank zal voorts de gevorderde wettelijke rente toewijzen, nu vast is komen te staan dat de schade met ingang van 8 januari 2014 is ontstaan.
De rechtbank zal voor het overige deel van de vordering, dit deel niet-ontvankelijk verklaren, aangezien de vordering in zoverre een onevenredige belasting van het strafgeding oplevert. De benadeelde partij kan het resterende deel van de vordering aan de burgerlijke rechter voorleggen.
Dit brengt mee, dat de verdachte dient te worden veroordeeld in de kosten die de benadeelde partij tot aan deze uitspraak in verband met haar vordering heeft gemaakt, welke kosten de rechtbank tot op heden begroot op nihil, en de kosten die de benadeelde partij ten behoeve van de tenuitvoerlegging van deze uitspraak nog moet maken.

8.De vordering tenuitvoerlegging

8.1
De vordering van de officier van justitie
De officier van justitie heeft de vordering tot tenuitvoerlegging gewijzigd, in die zin dat wordt gevorderd deze af te wijzen.
8.2
Het standpunt van de verdediging
De raadsman heeft zich aangesloten bij bovengenoemd standpunt van de officier van justitie.
8.3
Het oordeel van de rechtbank
Nu verdachte ten aanzien van de in de onderhavige zaak bewezenverklaarde feiten volledig ontoerekeningsvatbaar is verklaard en aan haar de maatregel TBS met dwangverpleging is opgelegd, acht de rechtbank tenuitvoerlegging van een eerder opgelegde voorwaardelijke sanctie niet (langer) opportuun. De rechtbank zal de vordering van de officier van justitie derhalve afwijzen.

9.De toepasselijke wetsartikelen

De op te leggen maatregelen zijn gegrond op de artikelen:
- 24c, 36f, 37a, 37b, 45, 57, 285, 287 en 350 van het Wetboek van Strafrecht.
Deze voorschriften zijn toegepast, zoals zij golden ten tijde van het bewezenverklaarde.

10.De beslissing

De rechtbank,
verklaart wettig en overtuigend bewezen, dat de verdachte de onder 1 primair, 2 en 3 tenlastegelegde feiten heeft begaan en dat het bewezenverklaarde uitmaakt:
ten aanzien van feit 1 primair:
poging tot doodslag;
ten aanzien van feit 2:
bedreiging met enig misdrijf tegen het leven gericht;
ten aanzien van feit 3:
opzettelijk en wederrechtelijk enig goed dat geheel of ten dele aan een ander toebehoort, vernielen;
verklaart niet bewezen hetgeen aan de verdachte meer of anders is tenlastegelegd dan hierboven is bewezen verklaard en spreekt de verdachte daarvan vrij;
verklaart het bewezen verklaarde strafbaar;
verklaart verdachte niet strafbaar voor het bewezen verklaarde en
ontslaat verdachte van alle rechtsvervolging;
gelast
dat verdachte ter beschikking wordt gestelden beveelt dat de terbeschikkinggestelde van
overheidswege zal worden verpleegd;
wijst de vordering tot schadevergoeding van de benadeelde partij gedeeltelijk toe en veroordeelt verdachte om tegen behoorlijk bewijs van kwijting te betalen aan
[slachtoffer],een bedrag van
€ 1.513,04,vermeerderd met de gevorderde wettelijke rente daarover vanaf
8 januari 2014tot aan de dag waarop deze vordering is voldaan;
veroordeelt de verdachte tevens in de proceskosten door de benadeelde partij gemaakt, tot op heden begroot op nihil, en ten behoeve van de tenuitvoerlegging nog te maken;
verklaart de benadeelde partij voor het overige deel niet-ontvankelijk in de vordering;
legt aan verdachte op de verplichting tot betaling aan de Staat van een bedrag groot
€ 1.513,04ten behoeve van het slachtoffer genaamd
[slachtoffer];
bepaalt dat in geval volledige betaling noch volledig verhaal van het verschuldigde bedrag volgt - onder handhaving van voormelde verplichting - vervangende hechtenis zal worden toegepast voor de duur van
30 (dertig) dagen;
bepaalt dat voldoening van de gehele of gedeeltelijke betalingsverplichting aan de benadeelde partij de betalingsverplichting aan de Staat in zoverre doet vervallen, alsmede dat voldoening van de gehele of gedeeltelijke betalingsverplichting aan de Staat de betalingsverplichting aan de benadeelde partij in zoverre doet vervallen;
wijst af de vordering tot tenuitvoerlegging van de bij vonnis van de meervoudige kamer in de rechtbank te Arnhem d.d. 31 augustus 2012 opgelegde voorwaardelijke gevangenisstraf.
Dit vonnis is gewezen door
mr. A.L. Frenkel, voorzitter,
mrs. C.W. de Wit en S.L.M. Staals, rechters
in tegenwoordigheid van mr. E. Noorlander, griffier,
en uitgesproken ter openbare terechtzitting van 6 mei 2014.
Mr. Frenkel is buiten staat dit vonnis te ondertekenen.

Voetnoten

1.Wanneer hierna wordt verwezen naar een proces-verbaal, wordt - tenzij anders vermeld - bedoeld een ambtsedig proces-verbaal, opgemaakt in de wettelijke vorm door (een) daartoe bevoegde opsporingsambtena(a)r(en). Waar wordt verwezen naar dossierpagina’s, betreft dit de pagina’s van het proces-verbaal met het nummer PL1581-2014006053, van politie Haaglanden, District Delft/Pijnacker/Nootdorp, met bijlagen (doorgenummerd blz. 1 t/m 40).
2.Proces-verbaal van aangifte door [slachtoffer] d.d. 8 januari 2014, blz. 3-4.
3.Proces-verbaal spiegelconfrontatie d.d. 8 januari 2014, blz. 21-22.
4.Proces-verbaal van verhoor van verdachte bij de rechter-commissaris op 10 januari 2014.
5.Proces-verbaal van verhoor getuige[getuige A.] d.d. 8 januari 2014, blz. 8.
6.Proces-verbaal van verhoor van getuige [getuige B.] d.d. 15 januari 2014, blz. 30-31.
7.Proces-verbaal verhoor van getuige [getuige B.] d.d. 20 maart 2014, ongenummerde bijlage met proces-verbaal nummer PL26WF-2014002337-5, blad 1.