ECLI:NL:RBDHA:2014:5746

Rechtbank Den Haag

Datum uitspraak
9 mei 2014
Publicatiedatum
9 mei 2014
Zaaknummer
C-09-463613 KG ZA 14-420
Instantie
Rechtbank Den Haag
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Rechters
  • M.E. Groeneveld - Stubbe
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Schorsing van tenuitvoerlegging vervangende hechtenis na schadevergoedingsmaatregel

In deze zaak vordert de man, die eerder strafrechtelijk is veroordeeld en een schadevergoedingsmaatregel opgelegd heeft gekregen, schorsing van de tenuitvoerlegging van een arrestatiebevel dat is uitgevaardigd wegens het niet voldoen aan zijn betalingsverplichtingen. De man is veroordeeld tot een gevangenisstraf van acht maanden en twee weken voor bankbreuk en oplichting, met een schadevergoeding van in totaal € 110.057,40. Het CJIB heeft hem herhaaldelijk aangemaand tot betaling, maar de man heeft slechts beperkte betalingen kunnen doen. Hij heeft een betalingsregeling voorgesteld, maar deze is niet nagekomen door omstandigheden, waaronder het verlies van een baan. De voorzieningenrechter oordeelt dat de handelwijze van het CJIB niet onrechtmatig is en wijst de vordering van de man af. Wel wordt het CJIB aangeraden om de man een kans te geven om alsnog tot betaling te komen, gezien zijn inspanningen en de belangen van de benadeelde partijen. De voorzieningenrechter benadrukt dat de tenuitvoerlegging van de vervangende hechtenis niet onrechtmatig is, ook al is de man niet in staat om het volledige bedrag te betalen binnen de gestelde termijn. De voorzieningenrechter wijst de vordering van de man af en veroordeelt hem in de proceskosten.

Uitspraak

Rechtbank den haag

Team Handel - voorzieningenrechter
zaak- / rolnummer: C/09/463613 / KG ZA 14-420
Vonnis in kort geding van 9 mei 2014
in de zaak van
[eiser],
wonende te [woonplaats],
eiser,
advocaat mr. S.J. van der Woude te Amsterdam,
tegen:
de Staat der Nederlanden,
Ministerie van Veiligheid en Justitie, Openbaar Ministerie te Midden Nederland, CJIB,
zetelende te Den Haag,
gedaagde,
advocaat mr. W.M. Limborgh te Den Haag.
Partijen worden hierna respectievelijk aangeduid als ‘[eiser]’ en ‘de Staat’.

1.De feiten

Op grond van de stukken en het verhandelde ter zitting van 25 april 2014 wordt in dit geding van het volgende uitgegaan.
1.1.
Bij arrest van het Gerechtshof Arnhem d.d. 27 januari 2010 is [eiser] veroordeeld tot een gevangenisstraf voor de duur van acht maanden en twee weken, wegens eenvoudige bankbreuk en oplichting.
1.2.
[eiser] is voorts veroordeeld tot het voldoen van een tweetal vorderingen van benadeelde partijen waar de schadevergoedingsmaatregel aan is gekoppeld. [eiser] is schuldig een bedrag van € 528,40, te vervangen door tien dagen hechtenis en een bedrag van
€ 109.529,00, te vervangen door 365 dagen hechtenis. De tenuitvoerlegging van de schadevergoedingsmaatregelen is overgedragen aan het Centraal Justitieel Incassobureau (hierna: CJIB).
1.3.
Het CJIB heeft [eiser] op 22 april 2012 aangeschreven tot voldoening van een bedrag van € 110.057,40 voor 22 mei 2012. In reactie hierop heeft [eiser] een betalingsvoorstel gedaan van € 50,- per maand. Dit voorstel heeft [eiser] bij brief van 6 juni 2012 verhoogd naar € 75,- per maand.
1.4.
Op 22 juli 2012 heeft het CJIB [eiser] een tweede aanmaning gestuurd, waarbij het openstaande bedrag is verhoogd tot € 132.086,88. [eiser] heeft bij brief van 31 juli 2012 aan het CJIB verzocht om deze verhoging terug te draaien. Aan dit verzoek is geen gehoor gegeven.
1.5.
[eiser] heeft van 6 augustus 2012 tot 8 februari 2013 gedetineerd gezeten uit hoofde van de onherroepelijk geworden strafrechtelijke veroordeling.
1.6.
Nadat op 21 september 2012 wederom een aanmaning is gestuurd door het CJIB waarop geen betaling van het gehele bedrag is gevolgd, is op 31 januari 2013 een dwangbevel uitgevaardigd waarna de zaak is overgedragen aan een deurwaarder. Het dwangbevel is op 15 maart 2013 aan [eiser] betekend.
1.7.
In reactie op een schrijven van [eiser] heeft de deurwaarder bij brief van 25 maart 2013 bericht dat de regeling met het CJIB - dat [eiser] € 75,- per maand betaalt - gedurende drie maanden zal blijven doorlopen.
1.8.
Op 25 juli 2013 heeft het CJIB een waarschuwing tenuitvoerlegging vervangende hechtenis aan [eiser] verzonden. Op 13 augustus 2013 heeft [eiser] bij monde van zijn advocaat een betalingsregeling voorgesteld van € 2.735,87, uitgaande van zijn inkomsten uit een tweetal banen. Het CJIB heeft dit voorstel bij brief van 22 augustus 2013 voor de duur van twaalf maanden geaccepteerd en het arrestatiebevel vooralsnog opgeschort. Bij brief van 30 december 2013 heeft [eiser] het CJIB bericht de regeling niet langer na te kunnen komen omdat één van zijn dienstverbanden is komen te vervallen. [eiser] heeft aangeboden de aflossing met € 100,- per maand voort te zetten.
1.9.
Op 27 maart 2014 heeft de Politie Midden-Nederland een arrestatiebevel uitgevaardigd tegen [eiser]. Blijkens dit bevel bedroeg de openstaande vordering op dat moment nog € 122.996,88, te vervangen door 335 dagen hechtenis.
1.10.
[eiser] heeft thans een baan bij Yarden Uitvaartverzekeringen N.V. met een bruto maandsalaris van € 3.043,-. Op zijn inkomen rust een beslag ten aanzien van een geldvordering van € 30.000,- in hoofdsom.
1.11.
[eiser] heeft een tweetal aanbiedingen om naast zijn huidige baan een tweede baan aan te nemen. Er ligt een aanbod voor een baan bij Jüch Secretariële Dienstverlening per
1 mei 2014 met een bruto inkomen van circa € 2.500,- per maand en een aanbod om per 1 mei 2014 een dienstverband aan te gaan met Bouw Combinatie Maarssen (BCM), tegen een inkomen van circa € 2.000,- bruto.
1.12.
[eiser] heeft een in april 2014 aan het CJIB een aanbod gedaan om, uitgaande van de situatie dat hij twee banen zal hebben, een bedrag van minimaal € 1.533,00 per maand en maximaal € 1.945,50 per maand af te lossen, alsmede alle bedragen die hij ontvangt uitgaande boven de beslagvrije voet.

2.Het geschil

2.1.
[eiser] vordert – zakelijk weergegeven – de Staat te verbieden om de tenuitvoerlegging van de nog resterende 335 dagen vervangende hechtenis aan te vangen of voort te zetten op straffe van een dwangsom van € 1.000,- per dag of gedeelte van een dag, alles indien en zolang:
- [eiser] aan zijn schuldeisers waaronder de Staat (CJIB) al zijn inkomsten zal afstaan die uitgaan boven de in zijn geval geldende beslagvrije voet;
- en hij aantoonbare inspanningen verricht om aanvullende inkomsten uit arbeid
(al dan niet in loondienst) te verkrijgen met het oog op de vergroting van zijn aflossingscapaciteit;
met veroordeling van de Staat in de kosten van de procedure.
2.2.
Daartoe voert [eiser] het volgende aan. Het ten uitvoer leggen van de vervangende hechtenis is onrechtmatig en levert misbruik van bevoegdheid op jegens [eiser] omdat hij bereidwillig is het openstaande bedrag te voldoen. Gelet op de hoogte van de schadevergoedingsmaatregel is [eiser] echter niet in staat om dit binnen de door het CJIB gestelde termijnen te betalen. Onverkorte handhaving van de maximum betalingstermijn van 36 maanden is, gelet op de hoogte van de openstaande vordering en gelet op de verdiencapaciteit van [eiser], onrechtmatig nu dit er rechtstreeks toe leidt dat [eiser] de vervangende hechtenis zal moeten uitzitten. Hierdoor wordt slechts leed toegevoegd aan [eiser], terwijl hij zijn straf al heeft uitgezeten. Voorts zal tenuitvoerlegging van de vervangende hechtenis er slechts toe leiden dat de thans verrichte betalingen zullen worden stopgezet en de benadeelde partij geen zicht meer heeft op voldoening van de vordering. Ook wordt [eiser] ernstig in zijn belangen geschaad door de tenuitvoerlegging van de hechtenis, omdat hij alsdan zijn woning dreigt te verliezen en zijn gezin niet langer kan onderhouden.
2.3.
De Staat voert gemotiveerd verweer, dat hierna, voor zover nodig, zal worden besproken.

3.De beoordeling van het geschil

3.1.
Vaststaat dat het arrest waarbij de schadevergoedingsmaatregel is opgelegd onherroepelijk is geworden nu daartegen geen rechtsmiddel meer openstaat. Dat betekent dat de in dit arrest uitgesproken schadevergoedingsmaatregel moet worden tenuitvoergelegd en wel zo spoedig mogelijk. Dit geldt ook voor de executie van de opgelegde schadevergoedingsmaatregel, met dien verstande dat uitstel van betaling kan worden verleend, dan wel betaling in termijnen kan worden toegestaan.
3.2.
In de stellingen van [eiser] ligt besloten dat hij zich kan verenigen met de opgelegde schadevergoedingsmaatregel, maar dat hij het niet eens is met de wijze van tenuitvoerlegging daarvan, die volgens hem onrechtmatig is. In dat kader heeft hij aangevoerd dat hij alles heeft gedaan wat redelijkerwijs van hem kon en mocht worden verwacht om aan de vordering van het CJIB te voldoen, maar dat dit desondanks nog niet is gelukt. Volgens [eiser] is het in strijd met de ratio van de vervangende hechtenis dat deze ook ten uitvoer wordt gelegd wanneer de veroordeelde niet tot betaling in staat is. In dat geval verliest de vervangende hechtenis immers haar karakter van prikkel tot betaling en strekt zij slechts nog tot bestraffing en leedtoevoeging. Het tenuitvoerleggen van vervangende hechtenis die is verbonden aan een schadevergoedingsmaatregel in een situatie waarin de veroordeelde niet meer kan betalen dan door hem is aangeboden is volgens [eiser] in strijd met artikel 5, eerste lid, onder b, EVRM.
3.3.
De voorzieningenrechter overweegt als volgt. De hoogte van de door de strafrechter opgelegde schadevergoedingsmaatregel is gebaseerd op de feitelijk geleden schade. Bij de oplegging van de maatregel wordt geen rekening gehouden met de draagkracht van de veroordeelde. Dat betekent dat, zoals in het geval van [eiser], soms hoge schadevergoedingsmaatregelen worden opgelegd aan veroordeelden met een (in verhouding daarmee) relatief beperkte aflossingscapaciteit. In deze gevallen leidt de dreiging met vervangende hechtenis niet tot snellere betaling waardoor de vervangende hechtenis in wezen lijkt te verworden tot een strafoplegging in plaats van een drukmiddel om tot betaling over te gaan. Dit maakt de tenuitvoerlegging evenwel niet onrechtmatig. De regeling van de schadevergoedingsmaatregel, neergelegd in artikel 36f Wetboek van Strafrecht, behelst namelijk dat vervangende hechtenis wordt bepaald voor het geval geen of onvolledige betaling of verhaal plaatsvindt. Deze vervangende hechtenis kan ook ten uitvoer worden gelegd in situaties waarin de veroordeelde de schadevergoedingsmaatregel niet kan voldoen. De Hoge Raad heeft in zijn arrest van 20 juni 2000 (NJ 2000/634) geoordeeld dat uit de wetsgeschiedenis kan worden afgeleid dat dit door de wetgever onder ogen is gezien. Gelet daarop kan [eiser] niet worden gevolgd in zijn stelling dat zijn gebrek aan draagkracht meebrengt dat van de tenuitvoerlegging van de vervangende hechtenis moet worden afgezien.
3.4.
De wijze waarop het CJIB een schadevergoedingsmaatregel ten uitvoer legt, is neergelegd in de ‘Aanwijzing executie’ (Staatscourant 2013, 5107). Het betalingsregelingsbeleid is vervat in bijlage 3 bij voormelde aanwijzing. In bijlage 3 is ten aanzien van betalingsregelingen opgenomen dat de verantwoordelijkheid voor het aangaan daarvan exclusief is voorbehouden aan het CJIB en dat het CJIB in beginsel geen betalingsregelingen treft. Alleen op grond van bijzondere omstandigheden kan een verzoek tot het treffen van een betalingsregeling worden gehonoreerd. Artikel 9 van de bijlage bepaalt dat de termijn waarbinnen volledige betaling moet zijn gerealiseerd in beginsel maximaal 12 maanden bedraagt en dat deze termijn in bijzondere gevallen kan worden verlengd tot maximaal 36 maanden. Dit is echter alleen mogelijk indien binnen de afgesproken termijn betaling van de gehele vordering aannemelijk is. Slechts in uitzonderingsgevallen kan van de termijn van maximaal 36 maanden worden afgeweken. In dat geval wordt maatwerk toegepast in het individuele geval. Bij het vaststellen van de maandelijkse termijnbedragen wordt rekening gehouden met de draagkracht van veroordeelde/bestrafte. Indien de inning en/of het verhaal niet succesvol kan worden afgesloten wordt een arrestatiebevel uitgevaardigd. Het CJIB heeft dienaangaande een ruime beleidsvrijheid, wat meebrengt dat de voorzieningenrechter in kort geding de bedoelde beslissingen van het CJIB in beginsel slechts marginaal kan toetsen.
3.5.
Naar vaste jurisprudentie is het in de Aanwijzing executie verwoorde beleid niet onrechtmatig. Onderzocht moet worden of dit beleid op de juiste wijze is toegepast.
De voorzieningenrechter is van oordeel dat dat het geval is. Uit de stukken volgt dat [eiser], nadat hij door het CJIB is aangeschreven tot voldoening van de schadevergoedingsmaatregel een betalingsregeling heeft voorgesteld van € 50,- per maand, welk voorstel door hem later is verhoogd tot € 75,- per maand. Het CJIB heeft geweigerd daarmee akkoord te gaan. Deze weigering is, gelet op het beleid van het CJIB dat binnen 36 maanden tot gehele betaling moet worden overgegaan en dat ook als een langere betalingsregeling wordt overeengekomen binnen een redelijke termijn tot gehele betaling moet worden gekomen, niet onrechtmatig. Honorering van het betalingsvoorstel van [eiser] zou er immers toe hebben geleid dat de gehele schadevergoedingsmaatregel, zonder verhoging, pas over ongeveer 122 jaar zou zijn betaald. Uit de stukken volgt verder dat [eiser] na zijn detentie tijdelijk € 75,- per maand heeft voldaan, totdat hij een tweede baan had gevonden die hem in staat stelde een betalingsregeling voor te stellen van € 2.735,87 per maand. Met dit betalingsvoorstel is het CJIB akkoord gegaan. [eiser] heeft dit bedrag drie maanden lang betaald, maar was daartoe daarna, doordat hij - voor zover bij de voorzieningenrechter bekend - buiten zijn schuld zijn tweede baan kwijtraakte, niet langer in staat. Hij heeft toen aangeboden om € 100,- per maand te betalen. Ingevolge het bepaalde in bijlage 3 van de aanwijzing executie heeft het niet stipt nakomen van de voorwaarden van een betalingsregeling tot gevolg dat deze vervalt en dat het nog openstaande bedrag onmiddellijk in zijn geheel opeisbaar wordt. Gelet daarop is het op zich niet onlogisch en ook niet onrechtmatig dat het CJIB vervolgens een arrestatiebevel tegen [eiser] heeft uitgevaardigd. Dat [eiser] er alles aan heeft gedaan om aan zijn schadevergoedingsverplichting zo veel mogelijk te voldoen doet aan het voorgaande niet af. Dit betekent dat de vordering van eiser moet worden afgewezen en dat [eiser], als de in het ongelijk gestelde partij, zal worden veroordeeld in de kosten van dit geding.
3.6.
De voorzieningenrechter wil het CJIB wel in overweging geven om de tenuitvoerlegging nog éénmaal op te schorten om te bezien of met [eiser] een nieuwe betalingsregeling kan worden getroffen. Uit de stukken valt immers af te leiden dat [eiser] er in het verleden alles aan heeft gedaan om tot terugbetaling van het openstaande bedrag te komen. Dat dat niet is gelukt is te wijten aan het feit dat er op zijn inkomen beslag ligt, waardoor er erg weinig ruimte voor terugbetaling overblijft en door het feit dat [eiser] zijn tweede baan door omstandigheden maar kort heeft kunnen behouden. [eiser] heeft inmiddels, zo heeft hij ter zitting aangegeven, een nieuwe tweede baan gevonden, waardoor hij in staat zal zijn maandelijks een bedrag van € 2.000,- af te lossen. Om dit te onderbouwen heeft hij intentieverklaringen overgelegd van een tweetal werkgevers waar hij aan de slag zou kunnen gaan. Dat zou betekenen dat de openstaande vordering exclusief bijkomende kosten in ruim 4,5 jaar en inclusief bijkomende kosten in ruim 5,5 jaar zou kunnen worden voldaan. Gelet op de hoogte van de vordering zou dat naar het oordeel van de voorzieningenrechter als een redelijke termijn kunnen worden aangemerkt. Het komt de voorzieningenrechter voor dat het in dat geval niet alleen in het belang van [eiser] is, maar ook in het belang van de benadeelde partijen die bij uitoefening van de vervangende hechtenis in ieder geval het komende jaar geen enkele aflossing zullen ontvangen, en in het belang van de Staat, die de kosten voor de detentie voor haar rekening zal krijgen, om tot opschorting van de tenuitvoerlegging van de vervangende hechtenis over te gaan.

4.De beslissing

De voorzieningenrechter:
- wijst de vordering van [eiser] af;
- veroordeelt [eiser] in de kosten van dit geding, tot dusverre aan de zijde van de Staat begroot op € 1.424,-, waarvan € 816,- aan salaris advocaat en € 608,- aan griffierecht;
- verklaart dit vonnis uitvoerbaar bij voorraad.
Dit vonnis is gewezen door mr. M.E. Groeneveld - Stubbe en in het openbaar uitgesproken op 9 mei 2014.
imt