ECLI:NL:RBDHA:2014:669

Rechtbank Den Haag

Datum uitspraak
22 januari 2014
Publicatiedatum
27 januari 2014
Zaaknummer
C-09-457806 - KG ZA 14-23
Instantie
Rechtbank Den Haag
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Afwijzing vordering tot opheffing gijzeling wegens openstaande WAHV-boetes

In deze zaak heeft de voorzieningenrechter van de Rechtbank Den Haag op 22 januari 2014 uitspraak gedaan in een kort geding waarin eiser, die in gijzeling was genomen wegens openstaande WAHV-boetes, vorderde om zijn gijzeling op te heffen. Eiser had in totaal vijf geldboetes van € 3.334,-- opgelegd gekregen, welke onherroepelijk waren geworden. De gijzeling was op 23 december 2013 ingegaan, nadat de kantonrechter machtigingen had verleend voor de gijzeling. Eiser stelde dat hij in betalingsonmacht verkeerde en dat de gijzeling onrechtmatig was, omdat hij niet in staat was de boetes te betalen en hij niet voldoende had kunnen participeren in de eerdere procedures.

De voorzieningenrechter oordeelde dat eiser onvoldoende had aangetoond dat hij daadwerkelijk in betalingsonmacht verkeerde. Hoewel eiser bewijsstukken van schulden had overgelegd, was niet aangetoond dat hij niet in staat was om de boetes te voldoen. De rechter benadrukte dat de gijzeling niet bedoeld is als straf, maar als middel om betaling af te dwingen. De duur van de gijzeling, die in totaal 35 dagen had geduurd, werd als proportioneel beoordeeld in verhouding tot de openstaande boetes.

Daarnaast werd het verweer van de Staat dat eiser voldoende gelegenheid had gehad om zijn bezwaren tegen de boetes kenbaar te maken, door de rechter onderschreven. De voorzieningenrechter concludeerde dat er geen sprake was van schending van de procedurele waarborgen van het EVRM en dat de vorderingen van eiser om de gijzeling op te heffen, werden afgewezen. Eiser werd veroordeeld in de proceskosten, die op € 1.424,-- werden begroot, inclusief griffierecht en salaris advocaat.

Uitspraak

Rechtbank Den Haag

Team Handel - voorzieningenrechter
zaak- / rolnummer: C/09/457806 / KG ZA 14-23
Vonnis in kort geding van 22 januari 2014
in de zaak van
[eiser],
domicilie gekozen hebbende te [woonplaats],
eiser,
advocaat mr. J.T. Willemsen te Haarlem,
tegen:
de publiekrechtelijke rechtspersoon
de Staat der Nederlanden,
zetelende te Den Haag,
gedaagde,
advocaat mr. M.F.H. Hirsch Ballin te Den Haag.
Partijen worden hierna respectievelijk aangeduid als ‘[eiser]’ en ‘de Staat’.

1.De feiten

Op grond van de stukken en het verhandelde ter zitting van 15 januari 2014 wordt in dit geding van het volgende uitgegaan.
1.1.
Aan [eiser] zijn – voor zover hier van belang – bij vijf beschikkingen geldboetes van in totaal € 3.334,-- opgelegd op grond van de Wet Administratiefrechtelijke Handhaving Verkeersvoorschriften (WAHV). Deze beschikkingen zijn onherroepelijk geworden.
1.2.
Omdat [eiser] heeft nagelaten de openstaande bedragen te voldoen, heeft de kantonrechter in de rechtbank Noord-Nederland op vordering van de officier van justitie op respectievelijk 29 maart 2010, 28 augustus 2013 en 14 oktober 2013 in totaal vijf machtigingen verleend voor het toepassen van het dwangmiddel gijzeling van [eiser], telkens voor de duur van zeven dagen.
1.3.
Op 23 december 2013 is [eiser] in gijzeling genomen. Sindsdien verblijft hij in de Penitentiaire Inrichting te [plaatsnaam].

2.Het geschil

2.1.
[eiser] vordert – zakelijk weergegeven – zijn gijzeling c.q. hechtenis onmiddellijk op te heffen, dan wel een in goede justitie te bepalen voorziening te treffen, met veroordeling van de Staat in de proceskosten.
2.2.
Daartoe stelt [eiser] het volgende. [eiser] beschikt niet over voldoende financiële middelen om de opgelegde boetes te voldoen. Zijn aanvraag voor een WWB-uitkering is afgewezen en hij heeft een groot aantal schulden. Bovendien is hij door zijn detentie niet in staat om inkomsten ter verwerven. Nu sprake is van betalingsonmacht, dient de gijzeling van [eiser] te worden opgeheven, aangezien het doel ervan, te weten betaling van de boete, daarmee niet kan worden bereikt. Voorts is ten aanzien van [eiser] ten onrechte afgeweken van het uitgangspunt van de aanbevelingen van het Landelijk Overleg Coördinerend Kantonrechters dat een machtiging tot gijzeling voor de duur van maximaal vijftien dagen wordt verleend wanneer sprake is van meerdere zaken die betrekking hebben op één persoon.
[eiser] is niet in persoon opgeroepen voor de zittingen bij de kantonrechter en hij heeft dan ook geen verweer kunnen voeren tegen de vorderingen tot gijzeling. Voorts was geen hoger beroep mogelijk tegen de beschikkingen van de kantonrechter, hetgeen in strijd is met het bepaalde in artikel 14 van het Internationaal Verdrag inzake Burgerrechten en Politieke rechten (IVBPR) en daarmee met het bepaalde in het Europees Verdrag voor de Rechten van de Mens (EVRM).
Nu [eiser] onvoldoende heeft kunnen participeren in de procedures ten overstaan van de kantonrechter, is sprake van schending van de procedurele waarborgen in het EVRM. Daar komt bij dat gijzeling moet worden aangemerkt als ‘criminal charge’, aangezien het een maatregel betreft die ernstige gevolgen heeft voor de situatie van [eiser], zodat [eiser] zich moet kunnen beroepen op de waarborgen van een eerlijk proces.
Gelet op het voorgaande is de gijzeling van [eiser] onrechtmatig en deze dient dan ook onmiddellijk te worden opgeheven.
2.3.
De Staat voert gemotiveerd verweer, dat hierna, voor zover nodig, zal worden besproken.

3.De beoordeling van het geschil

3.1.
[eiser] heeft aan zijn vorderingen ten grondslag gelegd dat de Staat onrechtmatig jegens hem handelt. Daarmee is de bevoegdheid van de burgerlijke rechter, in dit geval de voorzieningenrechter in kort geding, gegeven.
3.2.
De voorzieningenrechter stelt voorop dat indien degene aan wie een administratieve sanctie op grond van de WAHV is opgelegd geen (volledig) verhaal biedt, de kantonrechter op vordering van de officier van justitie een machtiging kan verlenen voor het toepassen van het dwangmiddel gijzeling voor de duur van ten hoogste één week per gedraging. Doel van gijzeling is betaling af te dwingen, waarbij geldt dat de betalingsverplichting door de gijzeling niet komt te vervallen. Tegen een dergelijke beslissing van de kantonrechter staat op grond van het bepaalde in artikel 28, tweede lid, WAHV geen rechtsmiddel open. Derhalve dient in beginsel van de rechtmatigheid van de machtiging en de als gevolg daarvan aangevangen gijzeling te worden uitgegaan en dient de voorzieningenrechter zich terughoudend op te stellen bij de beoordeling van een vordering zoals door [eiser] in het onderhavige kort geding is ingesteld. Slechts wanneer sprake is van bijzondere omstandigheden kan de gijzeling worden opgeheven.
3.3.
Volgens [eiser] verkeert hij in zodanige financiële problemen dat hij niet in staat is de openstaande boetes te voldoen en de Staat heeft dan ook geen rechtens te respecteren belang bij gijzeling, nu niet aannemelijk is dat het effectueren van de machtigingen van de kantonrechter bijdraagt aan het bereiken van het doel dat met de gijzeling wordt beoogd, aldus [eiser]. [eiser] heeft gesteld dat sprake is van betalingsonmacht aan zijn zijde, maar hij heeft zijn stelling naar voorlopig oordeel onvoldoende onderbouwd. Weliswaar heeft [eiser] bewijsstukken met betrekking tot een groot aantal schulden overgelegd, maar hieruit volgt nog niet dat hij in betalingsonmacht verkeert. Daar komt bij dat [eiser] heeft nagelaten te onderbouwen waarom zijn aanvraag met betrekking tot een WWB-uitkering is afgewezen. Zijn toelichting ter zitting dat hij een eigen onderneming heeft, waarmee hij alleen gedurende de zomermaanden inkomsten kan verwerven, is in dit verband onvoldoende. [eiser] heeft voorts ter zitting verklaard dat hij in de zomer van 2013 een paar maanden heeft gewerkt en geld heeft geleend van vrienden, waarmee hij een aantal schulden heeft afgelost. De keuze om andere schulden af te lossen en de openstaande boetes onbetaald te laten, is echter een keuze die voor rekening en risico van [eiser] dient te blijven. Gelet op het voorgaande is de voorzieningenrechter van oordeel dat de financiële situatie van [eiser] de opheffing van de gijzeling niet rechtvaardigt en dat de gijzeling thans nog aan haar doel beantwoordt. Anders dan [eiser] heeft gesteld heeft de gijzeling in het onderhavige geval dan ook geen punitief karakter.
3.4.
Voorts heeft [eiser] betoogd dat sprake is van schending van bepalingen in het EVRM, nu er geen mogelijkheid bestaat om hoger beroep in te stellen tegen de beslissing van de kantonrechter om de machtiging tot gijzeling te verlenen. De Staat heeft hier tegenover echter aangevoerd dat tegen de oplegging van de boetes op grond van de WAHV beroep bij de officier van justitie heeft opengestaan en dat voorts tegen een beslissing op beroep van de officier van justitie beroep bij de kantonrechter en vervolgens hoger beroep bij het Gerechtshof Leeuwarden had kunnen worden ingesteld. Gesteld noch gebleken is dat [eiser] deze met voldoende waarborgen omklede rechtsgang heeft gevolgd. Uit het voorgaande volgt dat [eiser] voldoende gelegenheid heeft gehad om zijn bezwaren tegen de boetes kenbaar te maken. Gelet op het gesloten stelsel van rechtsmiddelen in strafzaken staat het [eiser] niet vrij in kort geding alsnog op te komen tegen de beschikkingen van de kantonrechter. Anders dan [eiser] meent kan uit artikel 5 EVRM geen recht op toetsing van een beslissing in hoger beroep worden afgeleid, maar slechts een recht op beoordeling door de rechter van de rechtmatigheid van een vrijheidsbenemende beperking, waaronder gijzeling. Deze toetsing heeft in het onderhavige geval plaatsgevonden door de kantonrechter, die de machtiging tot gijzeling heeft verleend als uiterste mogelijkheid voor de tenuitvoerlegging van de beschikkingen waarbij de boetes zijn opgelegd. Van schending van bepalingen in het EVRM vanwege het ontbreken van de mogelijkheid om hoger beroep in te stellen tegen de beschikkingen van de kantonrechter is naar voorlopig oordeel geen sprake.
3.5.
Dat [eiser] niet in de gelegenheid is gesteld om te participeren in de tegen hem gevoerde procedures voor de kantonrechter is voorshands onvoldoende gebleken. Immers, de Staat heeft genoegzaam aannemelijk gemaakt dat de beschikkingen waarbij de boetes aan [eiser] zijn opgelegd en de machtigingen van de kantonrechter zijn betekend op de adressen waar [eiser] op het moment van betekening stond ingeschreven. Voorts heeft de Staat voldoende aannemelijk gemaakt dat uit de machtigingen die de kantonrechter heeft verleend kan worden afgeleid dat [eiser] telkens behoorlijk voor de behandeling is opgeroepen door middel van advertenties in het Algemeen Dagblad. Van schending van bepalingen in het IVBPR en het EVRM als door [eiser] gesteld is dan ook geen sprake.
3.6.
Dat de duur van de gijzeling van [eiser] de onmiddellijke opheffing ervan rechtvaardigt is naar voorlopig oordeel niet aannemelijk geworden. De voortzetting van de gijzeling is in beginsel slechts onrechtmatig in gevallen waarin de betrokkene in betalingsonmacht verkeert. Van onrechtmatige gijzeling kan tevens sprake zijn indien weliswaar onvoldoende vaststaat dat de betrokkene in betalingsonmacht verkeert, maar de duur van de gijzeling niet in een redelijke verhouding tot de openstaande boetes staat. De Staat heeft in dit verband evenwel onbetwist aangevoerd dat de duur van de gijzeling van in totaal 35 dagen proportioneel is in verhouding tot de openstaande boetes ten bedrage van € 3.334,--. Dat de aaneensluitende tenuitvoerlegging van de machtigingen tot gijzeling onrechtmatig is jegens [eiser], is dan ook niet gebleken.
3.7.
Ook anderszins is voorshands niet gebleken van schending van de waarborgen van een eerlijk proces, zodat het beroep dat daarop van de zijde van [eiser] is gedaan, wordt verworpen. De slotsom van het voorgaande is dat de vorderingen van [eiser] worden afgewezen en dat hij, als de in het ongelijk gestelde partij, zal worden veroordeeld in de kosten van dit geding.

4.De beslissing

De voorzieningenrechter:
- wijst het gevorderde af;
- veroordeelt [eiser] in de kosten van dit geding, tot dusver aan de zijde van de Staat begroot op € 1.424,--, waarvan € 816,-- aan salaris advocaat en € 608,-- aan griffierecht;
- verklaart deze proceskostenveroordeling uitvoerbaar bij voorraad.
Dit vonnis is gewezen door mr. G.H.I.J. Hage en in het openbaar uitgesproken op 22 januari 2014.
mvt