ECLI:NL:RBDHA:2014:7629

Rechtbank Den Haag

Datum uitspraak
19 maart 2014
Publicatiedatum
23 juni 2014
Zaaknummer
C-09-326980 - HA ZA 08-4250
Instantie
Rechtbank Den Haag
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Vordering tot opheffing van dwangsommen in civiele procedure met betrekking tot onmogelijkheid tot levering van onverdeeld aandeel in perceel grond

In deze civiele procedure vorderen de eiseressen, [X ] Ontwikkeling B.V. en PIT Beheer B.V., de opheffing van de aan hen opgelegde dwangsommen die voortvloeien uit een eerdere veroordeling tot levering van een onverdeeld aandeel in een perceel grond. De zaak heeft zijn oorsprong in een koopovereenkomst waarbij [A] c.s. een perceel grond hebben gekocht van [X ] c.s. De rechtbank heeft eerder, op 16 juli 2008, [X ] c.s. veroordeeld tot levering van de grond aan [A] c.s. onder verbeurte van dwangsommen. Eiseressen stellen dat zij niet in staat zijn om aan deze hoofdveroordeling te voldoen, omdat de grond inmiddels aan een derde is verkocht en zij geen rechten meer hebben op de grond. De rechtbank heeft de procedure en de feiten in detail onderzocht, inclusief eerdere rechtszaken en de argumenten van beide partijen. De rechtbank oordeelt dat de eiseressen niet hebben aangetoond dat zij redelijkerwijs alles hebben gedaan om aan de hoofdveroordeling te voldoen. De rechtbank wijst de vorderingen van [X ] c.s. af en veroordeelt hen in de proceskosten. Dit vonnis is gewezen door mr. I. Brand en openbaar uitgesproken op 19 maart 2014.

Uitspraak

vonnis

RECHTBANK DEN HAAG

Team handel
Zittingsplaats Den Haag
zaaknummer / rolnummer: C/09/326980 / HA ZA 08-4250
Vonnis van 19 maart 2014
in de zaak van
1. de besloten vennootschap met beperkte aansprakelijkheid
[X ] ONTWIKKELING B.V.,
gevestigd te Katwijk,
2. de besloten vennootschap met beperkte aansprakelijkheid
PIT BEHEER B.V.,
gevestigd te Wanneperveen, gemeente Steenwijkerland,
eiseressen,
advocaat mr. D.G. Lasschuit te Noordwijk,
tegen

1.[A] en [B],

wonende te [woonplaats],
2.
[C],
wonende te [woonplaats],
3.
[D] en [E],
wonende te [woonplaats], gemeente [gemeente]
4.
[F] en [G],
wonende te [woonplaats],
5.
[H] en [I]
wonende te [woonplaats], gemeente [gemeente]
gedaagden,
advocaat mr. R.F. Thunnissen te Den Haag.
Eiseressen zullen hierna ieder afzonderlijk als [X ] en Pit worden aangeduid en gezamenlijk als [X ] c.s. Gedaagden zullen hierna [A] c.s. genoemd worden.

1.De procedure

1.1.
Het verloop van de procedure blijkt uit:
  • de dagvaarding van 29 oktober 2008, met 11 producties,
  • de conclusie van antwoord, met 3 producties,
  • het tussenvonnis van 27 november 2013, waarbij een comparitie van partijen is bevolen,
  • het proces-verbaal van comparitie van 4 februari 2014, met de daarin vermelde stukken.
1.2.
Ten slotte is vonnis bepaald.

2.De feiten

2.1.
[A] c.s. hebben in de periode tussen 12 oktober 2004 en 9 februari 2005 van [X ] (voorheen: H.V.H. Projectrealisatie B.V.) een gedeelte van een perceel grond aan de [adres] te [woonplaats], kadastraal bekend gemeente [gemeente], sectie [sectie], nummer [nummer], gekocht bestemd voor de bouw van woonhuizen.
2.2.
Tot de verkochte bouwkavels behoorde ook een/vijfde onverdeeld aandeel in de weg. Blijkens de koopovereenkomsten (artikel 7) zouden deze aandelen worden verkocht op een door verkoper te bepalen tijdstip, maar niet later dan drie maanden nadat de door verkoper te verrichten werkzaamheden ten behoeve van het verkochte en omliggende percelen zouden zijn voltooid.
2.3.
Na verkoop heeft [X ] haar rechten en verplichtingen met betrekking tot de bouwkavels overgedragen aan drie heren [Y], die de betrokken kavels, ieder voor zover het hem aanging, hebben geleverd aan [A] c.s. Verkoop en levering van de in de koopovereenkomsten genoemde weg aan [A] c.s. vond niet plaats.
2.4.
[X ] heeft op 2 februari 2007 de weg verkocht en geleverd aan Pit voor een koopsom van € 5.000,-, exclusief BTW. Pit heeft op haar beurt op 9 januari 2008 de weg verkocht en geleverd aan ene [Q] (hierna: [Q]) voor een bedrag van € 1.500,-, exclusief BTW.
2.5.
Bij vonnis van 16 juli 2008 heeft deze rechtbank [X ] c.s. veroordeeld tot het navolgende:
“om de ten processe bedoelde [Q] op welke wijze dan ook te bewegen tot levering van de onverdeelde aandelen in de ten processe bedoelde weg om niet en zonder kosten aan [A] c.s. voor het aandeel dat ieder van hen aangaat, dit op straffe van een dwangsom van € 2.500,- voor ieder voor elke dag dat zij na het betekenen van dit vonnis ingebreke blijven aan deze veroordeling te voldoen, dit tot een maximum van € 750.000,- ieder.
2.6.
Het vonnis van 16 juli 2008 is op 1 augustus 2008 aan [X ] c.s. betekend.
2.7.
[X ] c.s. hebben tegen dit vonnis hoger beroep in gesteld bij appeldagvaarding van 29 juli 2008.
2.8.
Op 4 september 2008 hebben [X ] c.s. [A] c.s. in kort geding gedagvaard en verzocht om opheffing, dan wel schorsing van de bij vonnis van 16 juli 2008 aan [X ] c.s. opgelegde dwangsommen.
2.9.
Op 25 september 2008 heeft [Q] de weg, in de akte aangeduid als: “een perceel bouwgrond bestemd als weg”, voor een bedrag van € 2.000,- verkocht en geleverd aan Delta Begeleiding B.V., vertegenwoordigd door Delta Beheer B.V., waarvoor optrad ene [R] (hierna: [R]).
2.10.
De voorzieningenrechter heeft bij vonnis van 9 oktober 2008 de executie van de bij vonnis van 16 juli 2008 opgelegde dwangsommen geschorst, totdat er op de door [X ] c.s. overeenkomstig artikel 611d Rv in te stellen bodemprocedure zal zijn beslist.
2.11.
[X ] c.s. hebben met het oog daarop op 29 oktober 2008 onderhavige bodemprocedure geëntameerd.
2.12.
In het hoger beroep tegen het vonnis van 16 juli 2008 waarbij de dwangsom werd opgelegd, heeft het gerechtshof Den Haag op 13 januari 2012 een tussenarrest gewezen en een eindarrest op 22 januari 2013. In het eindarrest heeft het hof onder meer het volgende overwogen:
“Bij tussenarrest van 31 januari 2012 heeft het hof overwogen dat het dossier duidelijke aanwijzingen bevat voor de stelling van kopers, dat [X ] en alle opvolgende eigenaren van de zogenoemde weg, hebben samengespannen om de weg uit handen van kopers te houden. Het hof overwoog daartoe dat is gesteld noch gebleken dat het door Pit voor de weg betaalde bedrag (€ 5.000 excl. BTW) marktconform was, welk in rechte te respecteren belang Pit had bij aankoop van de weg en welk in rechte te respecteren belang Pit had bij verkoop van de weg (voor een koopsom van € 1.500,- exclusief BTW) aan [Q]. Daar komt nog bij dat [Q] de weg op 25 september 2008 voor een prijs van € 2.000,- heeft verkocht en geleverd aan Delta. Dit maakt, zo overwoog het hof – zonder nadere toelichting, die ontbreekt – de in zijn brief van 23 juli 2008 neergelegde weigering van [Q] de weg
”tegen de destijds door mij betaalde koopprijs(lees: € 1.500,- plus BTW, dus € 1.7285,-, hof)
danwel een andere door mij te noemen koopprijs”niet geloofwaardig. [Q] had immers aan [X ] en/of Pit een veel hogere (en in ieder geval een marktconforme) koopprijs kunnen vragen. Dit een en ander bracht het hof tot het oordeel dat, behoudens tegenbewijs, ervan moet worden uitgegaan dat geen sprake is van een veroordeling tot het onmogelijke.”
Vervolgens overweegt het hof dat [X ] en Pit in de gelegenheid zijn gesteld om tegenbewijs te leveren, waarna een waardering volgt van dit bewijs. Het hof concludeert dat Pit en [X ] er niet in zijn geslaagd het bewijsvermoeden te ontkrachten en bekrachtigt het vonnis voor wat betreft de dwangsomveroordeling (zie hiervoor onder 2.5).
2.13.
Op 2 oktober 2013 is verzocht om in de onderhavige bodemprocedure voort te procederen.

3.Het geschil

3.1.
[X ] c.s. vorderen bij vonnis uitvoerbaar bij voorraad de bij vonnis van 16 juli 2008 aan hen opgelegde dwangsommen op te heffen, dan wel de hoogte daarvan te verminderen tot nihil althans tot een door de rechtbank in goede justitie te bepalen bedrag, met veroordeling van [A] c.s. in de proceskosten.
3.2.
[X ] c.s. betogen kort gezegd dat het voor hen onmogelijk is om aan de hoofdveroordeling (levering van de weg aan kopers) te voldoen. Daartoe voeren zij in de eerste plaats aan dat [X ] alle rechten en verplichtingen uit de met [A] c.s. gesloten koopovereenkomsten hebben overgedragen aan de heren [Y], die de bouwkavels vervolgens aan hen hebben geleverd. In de tweede plaats voeren [X ] c.s. aan dat zij hebben getracht [Q] te bewegen de grond aan hen terug te leveren, maar dat hij dit heeft geweigerd en dat inmiddels [Q] geen eigenaar meer is van de grond, zodat niet valt in te zien hoe zij [Q] nog zouden kunnen bewegen om de grond aan [X ] c.s. of kopers te leveren.
3.3.
[A] c.s. voeren gemotiveerd verweer. Op de stellingen van partijen wordt hierna, voor zover van belang, nader ingegaan.

4.De beoordeling

Bevoegdheid

4.1.
Voor de beoordeling van de vraag of de rechtbank in deze zaak bevoegd is de door [X ] c.s. op de voet van artikel 611d Rv geëntameerde procedure te behandelen, moet vast staan dat deze rechter, de rechter in eerste aanleg, heeft te gelden als de rechter die de dwangsom heeft opgelegd. Nu de appelrechter de dwangsomveroordeling (de door de rechter in eerste aanleg bij vonnis van 16 juli 2008 uitgesproken hoofdveroordeling en de daaraan verbonden dwangsom) door bekrachtiging in stand heeft gehouden, is de bevoegdheid van de rechtbank om in deze zaak te oordelen over het verzoek tot opheffing van de dwangsom vanwege onmogelijkheid voor de veroordeelde om aan de hoofdveroordeling te voldoen, gegeven.
Verjaring
4.2.
Het tijdens de comparitie door [X ] c.s. gedane beroep op verjaring wordt verworpen. Een door de voorzieningenrechter uit hoofde van artikel 438 Rv uitgesproken schorsing van de tenuitvoerlegging van dwangsommen, vormt een wettelijk beletsel in de zin van art. 611g lid 2 Rv dat de verjaring schorst (HR 29 juni 2012, NJ 2013, 509). Anders dan door [X ] c.s. wordt betoogd is in geval van schorsing van de verjaringstermijn geen stuiting vereist (vergelijk artikel 3:320 BW). Eén en ander brengt mee dat, tenzij hierna op de voet van artikel 611d Rv anders zal worden beslist, de verjaringstermijn op zijn vroegst is gaan lopen vanaf het moment dat de dwangsommen zijn verbeurd, dat wil zeggen vanaf 1 augustus 2008, de dag waarop het vonnis van 16 juli 2008 aan [X ] c.s. werd betekend. Op het moment dat de tenuitvoerlegging van de dwangsommen werd geschorst, bij kortgedingvonnis van 9 oktober 2008, was derhalve niet meer dan 2 maanden en 1 week van de verjaringstermijn verstreken.
Onmogelijkheid
4.3.
Thans ligt voor de vraag of vanwege de onmogelijkheid van [X ] c.s. om aan de hoofdveroordeling te voldoen, de dwangsom moet worden opgeheven. Volgens jurisprudentie van het Benelux-Gerechtshof (dat ingevolge art. 4 van de Benelux-Overeenkomst houdende eenvormige wet betreffende de dwangsom, waarop artikel 611a Rv is gebaseerd, tot taak heeft een uniforme uitleg van laatstgenoemd artikel te bevorderen), moet de rechter daarbij onderzoeken of de veroordeelde sinds zijn veroordeling redelijkerwijze al het mogelijke heeft gedaan om aan de hoofdveroordeling te voldoen. Uitgangspunt vormen derhalve de feiten en omstandigheden die zich hebben voorgedaan na de hoofdveroordeling. Slechts onder bijzondere omstandigheden mag de rechter ook rekening houden met de omstandigheid dat de gestelde onmogelijkheid een gevolg is van door de veroordeelde voor de veroordeling gemaakte fouten. Daarbij valt volgens het Benelux-Gerechtshof te denken aan gedragingen van de veroordeelde die hij, in het zicht van de mogelijke veroordeling, welbewust heeft verricht om de naleving daarvan te bemoeilijken of te beletten.
4.4.
Voor de onderhavige casus is van belang dat de argumenten waarop [X ] c.s. hun onmogelijkheid om aan de hoofdveroordeling te voldoen baseren ook aan de orde zijn geweest in de (appel)procedure waarin de dwangsom werd opgelegd. In zijn tussenarrest van 31 januari 2012 heeft het hof in de contractsovernemingen door [X ] aan de heren [Y] geen onmogelijkheid gezien voor [X ] c.s. om de weg aan kopers te leveren. Dat vanwege de omstandigheid dat [X ] de weg niet aan de heren [Y] geleverd heeft en dat [X ] ook zichzelf in de positie heeft gebracht dat zij moeilijk meer aan deze verplichting kon voldoen, omdat zij de weg aan een derde had geleverd. In de onderhavige procedure zijn door [X ] c.s. in dit verband geen nieuwe feiten of omstandigheden naar voren gebracht. De rechtbank oordeelt dan ook dat ook in de onderhavige procedure de door [X ] c.s. gestelde contractsoverneming door de heren [Y] niet een beletsel vormt voor de mogelijkheid van [X ] c.s. tot levering van de weg aan kopers.
4.5.
In de procedure bij het hof is ook aan de orde gesteld het betoog van [X ] c.s. dat zij in de onmogelijkheid verkeert om de weg aan kopers te leveren, vanwege de omstandigheid dat (a) [Q] heeft laten weten niet bereid te zijn de weg aan [X ] c.s. of kopers terug te leveren en (b) [Q] de weg op 25 september 2008 heeft verkocht aan Delta ([R]) en mitsdien geen eigenaar meer is van de weg. Het hof heeft in weerwil van deze argumenten, geënt op feiten en omstandigheden die zich ná de veroordeling hebben voorgedaan, geoordeeld dat het voor [X ] c.s. niet onmogelijk is om aan de hoofdveroordeling (levering van de weg) te voldoen. Daartoe heeft het hof overwogen dat de twee getuigen bevestigen dat de verkoop van de weg aan eerst Pit en daarna [Q] heeft plaatsgevonden om de weg uit handen te houden van kopers (en eventueel de curator in geval van faillissement van Pit) en binnen de invloedssfeer van [X ]. Het hof acht voorts de stelling van [X ] c.s. dat aan genoemde opzet een einde is gekomen door een ruzie tussen [Z] (directeur [X ]) en [Q] niet in voldoende mate aannemelijk geworden. Volgens het hof is het veeleer aannemelijk dat de verklaringen van beide getuigen (en de verkoop van de grond van [Q] aan Delta) onderdeel uitmaken van de opzet de weg uit handen van kopers te houden. Het hof neemt daarbij in aanmerking de omstandigheid dat (i) het erop lijkt dat de enige poging die door [X ] c.s. jegens [Q] is ondernomen een brief van mr. Lasschuit is geweest, (ii) de vermeende ruzie tussen [X ] en [Q] onvoldoende is gesubstantieerd, waardoor het hof niet ervan is overtuigd dat de ruzie echt is ontstaan, en (iii) het gelet op de door [X ] gestelde financiële positie van [Q] in de rede ligt dat het aanbod van een (flink) geldbedrag voor [Q] zeer welkom was. Voorts overweegt het hof:
“Tot slot heeft het hof meegewogen, dat ook [R] van Delta een bekende is van [Z] en dat [R] gelet op de verklaring van [Q] kennelijk bereid is mee te werken aan opzetjes als hier in het geding. Dat [R] – die volgens de verklaring van [Q], niet meer dan een bekende van hem was – bereid zou zijn de weg te kopen zonder concreet plan, maar met de belofte aan [Q] dat hij deze nimmer (tegen welke prijs dan ook) zou doorverkopen aan [X ]/Pit of kopers acht het hof – zonder nadere toelichting die ontbreekt weinig geloofwaardig.”
4.6.
Op grond van deze overwegingen van het hof die hebben geleid tot een beslissing omtrent dezelfde rechtsbetrekking tussen partijen als hier in geschil en gelet op de omstandigheid dat door [X ] c.s. geen nieuwe feiten of omstandigheden zijn gesteld die in de onderhavige procedure alsnog getoetst zouden kunnen worden, oordeelt de rechtbank dat ook in de onderhavige procedure het betoog van [X ] c.s. dat sprake zou zijn van een onmogelijkheid tot levering van de weg, moet worden verworpen. Het door [A] c.s. gedane beroep op gezag van gewijsde van de arresten van het gerechtshof is terecht voorgesteld.
4.7.
Nu het beroep van [X ] c.s. op art. 611d Rv wordt verworpen, geldt dat met ingang van de datum van dit vonnis de schorsende werking aan de tenuitvoerlegging van de dwangsommen is opgeheven en dat de lopende verjaringstermijn ten aanzien van de reeds verbeurde dwangsommen wordt voortgezet.
4.8.
[X ] c.s. zullen als de in het ongelijk gestelde partij in de proceskosten worden veroordeeld. De kosten aan de zijde van [A] c.s. worden begroot op:
- griffierecht € 254,00
- salaris advocaat
904,00(2,0 punten × tarief € 452,00)
Totaal € 1.158,00

5.De beslissing

De rechtbank
5.1.
wijst de vorderingen af,
5.2.
veroordeelt [X ] c.s. in de proceskosten, aan de zijde van [A] c.s. tot op heden begroot op € 1.158,00,
5.3.
verklaart dit vonnis wat betreft de kostenveroordeling uitvoerbaar bij voorraad.
Dit vonnis is gewezen door mr. I. Brand en in het openbaar uitgesproken op 19 maart 2014. [1]

Voetnoten

1.type: