ECLI:NL:RBDHA:2014:7672

Rechtbank Den Haag

Datum uitspraak
22 april 2014
Publicatiedatum
24 juni 2014
Zaaknummer
C09/14/326F
Instantie
Rechtbank Den Haag
Type
Uitspraak
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Faillissement van een persoon zonder bekende woon- of verblijfplaats

In deze zaak heeft de Rechtbank Den Haag op 22 april 2014 uitspraak gedaan in een faillissementsprocedure. Verzoekers, Deutsche Bank Nederland N.V. en ABN AMRO BANK N.V., hebben een verzoekschrift ingediend tot faillietverklaring van verweerder, die zonder bekende woon- of verblijfplaats is. De rechtbank heeft vastgesteld dat verweerder in de toestand verkeert dat hij heeft opgehouden te betalen, aangezien hij aanzienlijke vorderingen van de verzoekers onbetaald laat. De verzoekers hebben vorderingen ingediend ter hoogte van respectievelijk € 3.386.858,01, GBP 3.100.000, en € 5.097.762,36. De rechtbank heeft geoordeeld dat het centrum van de voornaamste belangen van verweerder in Nederland ligt, ondanks dat hij zich in augustus 2001 heeft laten uitschrijven uit de Gemeentelijke Basisadministratie van Wassenaar en sindsdien in verschillende landen heeft verbleven. De rechtbank heeft geconcludeerd dat verweerder onvoldoende feiten heeft aangedragen om aan te tonen dat zijn centrum van voornaamste belangen elders ligt. De rechtbank heeft de verzoeken van de banken toegewezen en verweerder failliet verklaard. Tevens zijn mr. A.M.H. van der Poort-Schoenmakers benoemd tot rechter-commissaris en mr. M.C.J.A. Schröeder-van Waes als curator aangesteld. De uitspraak is gedaan in aanwezigheid van de griffier mr. J.J.P. van Wieringen.

Uitspraak

vonnis

RECHTBANK DEN HAAG

Team insolventies – enkelvoudige kamer
rekestnummer : C/09/461117 / FT RK 14/430
insolventienummer: C/09/14/326 F
uitspraakdatum : 22 april 2014

1.De naamloze vennootschap Deutsche Bank Nederland N.V;

2.De naamloze vennootschap ABN AMRO BANK N.V.;
beiden gevestigd te Amsterdam
verzoekers,
advocaat: mr. T.H.D. Struycken,
hebben een verzoekschrift met bijlagen ingediend strekkende tot faillietverklaring van:

[verweerder],

zonder bekende woonplaats in Nederland,
tot [datum] wonende te [woonplaats];
verweerder
advocaat: mr. C.J. Blauw
Het verzoekschrift is, na op 26 maart 2014 op verzoek van verzoekers te zijn aangehouden, op 15 april 2014 behandeld in raadkamer.
Verzoekers hebben het faillissement van verweerder aangevraagd stellende dat verweerder verkeert in de toestand van te hebben opgehouden te betalen nu hij de vorderingen van verzoekers onbetaald laat; Deutsche Bank Nederland N.V. vorderingen ten bedrage van € 3.386.858,01, GBP 3.100.000, en € 101.420,50 en ABN AMRO BANK N.V. een vordering ten bedrage van € 5.097.762,36. Verzoekers stellen dat het centrum van voornaamste belangen van verweerder zich in Nederland bevindt en de laatst bekende woonplaats van verweerder in Wassenaar was waardoor de rechtbank Den Haag bevoegd is om op dit verzoek te beslissen.
Verweerder betwist dat het centrum van voornaamste belangen in Nederland ligt. Volgens verweerder zou afhankelijk van de feitelijke beoordeling het centrum van voornaamste belangen in Zwitserland of Spanje kunnen liggen.
De rechtbank oordeelt als volgt:
Ingevolge artikel 3 lid 1 van de EU-Insolventieverordening zijn de rechters van de lidstaat waar het centrum van de voornaamste belangen van de schuldenaar gelegen is, bevoegd de insolventieprocedure te openen. In de considerans van de verordening wordt onder (13) vermeld dat het “centrum van de voornaamste belangen” dient overeen te komen met de plaats waar de schuldenaar gewoonlijk het beheer over zijn belangen voert en die daardoor als zodanig voor derden herkenbaar is. Dat ten aanzien van natuurlijke personen de gewone verblijfplaats als centrum van de voornaamste belangen in de zin van art. 3 lid 1 van de EU-Insolventieverordening heeft te gelden, blijkt noch uit de tekst van de bepaling, noch uit de considerans. Voor dat betoog is ook onvoldoende steun te vinden in het toelichtende rapport van Virgos en Schmit bij het niet in werking getreden Verdrag inzake insolventieprocedures van 1995, dat model heeft gestaan voor de in de EU-Insolventieverordening opgenomen regeling. Die passage houdt niet in dat ten aanzien van natuurlijke personen de gewone verblijfplaats “heeft te gelden” als het centrum van de voornaamste belangen of dat een voor tegenbewijs vatbaar vermoeden geldt dat dit zo is (Hoge Raad 9 januari 2004, JOR 2004/87).
Bij gebrek aan feiten of omstandigheden die tot een andere conclusie kunnen leiden gaat de rechtbank er van uit dat in ieder geval tot augustus 2001 het centrum van voornaamste belangen van verweerder in Nederland was gelegen. Verweerder heeft zich in augustus 2001 laten uitschrijven uit de Gemeentelijk Basisadministratie van de gemeente Wassenaar. Naar het zich laat aanzien heeft verweerder sindsdien in verschillende landen zijn verblijf gehad (Zwitserland en Spanje) en heeft hij geen vaste verblijfplaats in Nederland of in een ander land, althans dit is niet komen vast te staan. Verweerder adviseert cliënten bij een beursgang in Londen en is bij het uitoefenen van zijn beroep klaarblijkelijk niet gebonden aan een bepaalde plaats.
De rechtbank gaat er van uit dat de omstandigheid dat verweerder na augustus 2001 geen bekende woonplaats in Nederland of daarbuiten heeft, op zichzelf niet met zich brengt dat het centrum van voornaamste belangen van verweerder niet meer in Nederland ligt. Niet is gebleken van een vaste plaats waar hij sindsdien zijn beroep is gaan uitoefenen en/of zijn verblijf heeft gehad. Verzoekers hebben diverse omstandigheden gesteld op grond waarvan volgens hen dient te worden aangenomen dat het centrum van voornaamste belangen van verweerder in Nederland is blijven liggen. Het had op de weg van verweerder gelegen om voldoende concrete feiten en omstandigheden te stellen, en zonodig te bewijzen, waaruit blijkt dat het centrum van de voornaamste belangen elders gelegen is. Verweerder heeft dit echter niet, althans niet in voldoende mate, gedaan.
Op grond van de stukken en hetgeen ter terechtzitting is verhandeld kan het er bovendien voor worden gehouden dat verweerder ook na 2001 zakelijke banden met Nederland heeft behouden. Verweerder heeft op 14 april 2008 een (gewijzigde) kredietovereenkomst met Hollandsche Bank-Unie N.V. te Rotterdam (rechtsvoorgangster van de Deutsche Bank N.V.) gesloten, heeft zich op 16 december 2008 jegens Hollandsche Bank-Unie N.V. borg gesteld voor een vordering van de bank op een derde, heeft zich in 2010 jegens Hollandsche Bank-Unie N.V. hoofdelijk verbonden voor een vordering van de bank op een derde en heeft zich op 30 maart 2011 hoofdelijk verbonden voor een vordering van ABN AMRO Bank N.V. op een derde. Tevens blijkt uit de stukken dat verweerder zich in 2008, 2010 en 2012 ten behoeve van zakelijke correspondentie heeft bediend van postbusadressen in Nederland en een adres in Den Haag. Voorts heeft verweerder niet, althans onvoldoende, betwist dat hij zich veelvuldig heeft laten adviseren door Nederlandse advocaten en fiscalisten. Uit een overgelegde verklaring blijkt dat verweerder een in Amsterdam gevestigde advocaat zonder enige beperking heeft gemachtigd om namens hem handelingen met ABN AMRO Bank N.V. te verrichten, welke volmacht in 2013 is gegeven en pas enkele weken geleden is beëindigd. Gelet op deze omstandigheden, en gezien het ontbreken van voldoende concrete vaststaande omstandigheden die tot een andere slotsom kunnen leiden, is de rechtbank van oordeel dat er van kan worden uitgegaan dat de plaats waar verweerder gewoonlijk het beheer over zijn belangen voert en die daardoor als zodanig voor derden herkenbaar is, óók na 2001 in Nederland is gelegen, zodat het er voor kan worden gehouden dat het centrum van de voornaamste belangen van verweerder in Nederland gelegen is. Dit maakt dat de Nederlandse rechter bevoegd is de insolventieprocedure te openen.
Nu verweerder zich in augustus 2001 heeft laten uitschrijven uit de Gemeentelijk Basisadministratie van de gemeente [woonplaats] en er van dient te worden uitgegaan dat hij zich sindsdien ‘buiten het Rijk in Europa heeft begeven’, is deze rechtbank bevoegd kennis te nemen van het verzoek (artikel 2 lid 2 van de Faillissementswet).
Verweerder heeft de aanzienlijke vorderingen van verzoekers niet betwist en heeft evenmin weersproken dat hij is komen te verkeren in de toestand dat hij heeft opgehouden te betalen. De rechtbank zal het verzoek dan ook toewijzen en verweerder failliet verklaren.

BESLISSING

De rechtbank:
- verklaart in staat van faillissement:
[verweerder],
geboren op [geboortedatum] 1964 te [geboorteplaats] (België),
woon- of verblijfplaats onbekend;
- verstaat dat deze insolventieprocedure een hoofdprocedure is als bedoeld in artikel 3 lid 1 Verordening 1346/2000 van de Raad van de Europese Unie;
- benoemt tot rechter-commissaris mr. A.M.H. van der Poort-Schoenmakers
en stelt aan als curator mr. M.C.J.A. Schröeder-van Waes,
advocaat te 's-Gravenhage;
- geeft last aan de curator tot het openen van aan gefailleerde gerichte brieven en telegrammen.
Gewezen door mr. R. Cats en uitgesproken ter openbare terechtzitting van 22 april 2014 om 09:00 uur, in tegenwoordigheid van mr. J.J.P. van Wieringen, griffier.
Tegen deze uitspraak kan degene die is verschenen en aan wie de Faillissementswet dat recht toekent, uitsluitend via een advocaat binnen acht dagen na de dag van deze uitspraak hoger beroep instellen bij een verzoekschrift, in te dienen ter griffie van het gerechtshof te Den Haag.
De behandelend juridisch medewerker is B.A.H. van der Ven.