ECLI:NL:RBDHA:2014:7761

Rechtbank Den Haag

Datum uitspraak
12 juni 2014
Publicatiedatum
26 juni 2014
Zaaknummer
C-09-466575 - KG ZA 14-615
Instantie
Rechtbank Den Haag
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht
Procedures
  • Kort geding
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Afwijzing verbod tot opname civielrechtelijke uitspraken in strafdossier

In deze zaak heeft de voorzieningenrechter van de Rechtbank Den Haag op 12 juni 2014 uitspraak gedaan in een kort geding tussen [eiser] en de Staat der Nederlanden. [eiser] vorderde een verbod op de opname van civielrechtelijke uitspraken in zijn strafdossier, omdat hij meende dat deze uitspraken onrechtmatig tot stand waren gekomen. De achtergrond van de zaak betreft een eerder kort geding waarin [eiser] een contact- en straatverbod opgelegd kreeg door de rechtbank Noord-Nederland. Dit vonnis werd later door het Gerechtshof vernietigd voor een deel, maar bevestigd voor het overige. [eiser] stelde dat hij zich niet naar behoren had kunnen verweren in de civiele procedures, wat volgens hem de basis vormde voor zijn vordering in het kort geding.

De voorzieningenrechter overwoog dat het aan de officier van justitie is om te bepalen welke stukken in het strafdossier worden opgenomen. De rechter concludeerde dat de beslissing van de officier van justitie om de civielrechtelijke uitspraken op te nemen in het strafdossier begrijpelijk was, gezien de overlap in feiten tussen de civiele en strafrechtelijke procedures. De rechter oordeelde dat [eiser] zijn bezwaren tegen de civiele uitspraken in de strafprocedure kan aanvoeren en dat er geen reden was om aan te nemen dat de civielrechtelijke uitspraken niet aan de eisen voldeden.

Uiteindelijk wees de voorzieningenrechter de vorderingen van [eiser] af en veroordeelde hem in de proceskosten. De uitspraak benadrukt de scheiding tussen civiel en strafrecht en de rol van de officier van justitie in het samenstellen van het strafdossier.

Uitspraak

Rechtbank Den Haag

Team Handel - voorzieningenrechter
zaak- / rolnummer: C/09/466575 / KG ZA 14-615
Vonnis in kort geding van 12 juni 2014
in de zaak van
[eiser],
wonende te [woonplaats],
eiser,
advocaat mr. M.G.J. Smit te Rotterdam,
tegen:
de publiekrechtelijke rechtspersoon
de Staat der Nederlanden (Ministerie van Veiligheid en Justitie),
zetelende te Den Haag,
gedaagde,
advocaat mr. W.B. Gaasbeek te Den Haag.
Partijen worden hierna respectievelijk aangeduid als ‘[eiser]’ en ‘de Staat’.

1.De feiten

Op grond van de stukken en het verhandelde ter zitting van 4 juni 2014 wordt in dit geding van het volgende uitgegaan.
1.1.
In 2012 was [eiser] partij in een kort geding (met zaak- en rolnummer 134249 / KG ZA 12-147), waarin mevrouw [A] (hierna ‘[A]’) ten overstaan toenmalige rechtbank Groningen (thans rechtbank Noord- Nederland) tegen hem een contact- en straatverbod vorderde. Tijdens de behandeling van de zaak op 18 juni 2012 heeft [eiser], die in die procedure niet werd bijgestaan door een advocaat, een wrakingsverzoek ingediend tegen de behandelende voorzieningenrechter. Aan dit verzoek heeft [eiser] ten grondslag gelegd dat de voorzieningenrechter hem ten onrechte zou hebben geweigerd om een aantal stukken in het geding te brengen.
1.2.
De behandeling van het wrakingsverzoek heeft op 18 juni 2012 plaatsgevonden en bij beslissing van 21 juni 2012 heeft de wrakingskamer het verzoek afgewezen en bepaald dat het kort geding wordt voortgezet in de stand waarin het zich bevond ten tijde van het indienen van het wrakingsverzoek.
1.3.
Bij vonnis van 6 juli 2012 (hierna ook ‘het vonnis van 6 juli 2012’) heeft de voorzieningenrechter van de rechtbank Noord-Nederland aan [eiser] een contact- en straatverbod opgelegd voor de duur van zes maanden. Tegen dit vonnis heeft [eiser] hoger beroep ingesteld bij het toenmalige Gerechtshof te Leeuwarden (hierna ‘het hof’).
1.4.
Bij arrest van 9 oktober 2012 (hierna ook ‘het arrest van 9 oktober 2012’) heeft het Hof het vonnis van de voorzieningenrechter vernietigd voor wat betreft het gebiedsverbod voor de periode vanaf 15 september 2012, de datum van verhuizing van [A]. Voor het overige heeft het hof het vonnis van de voorzieningenrechter bekrachtigd. In dit arrest heeft het hof – voor zover hier relevant – overwogen dat het voorbijgaat aan de door [eiser] aangevoerde grieven met betrekking tot de behandeling van het wrakingsverzoek. Hiertoe overweegt het hof dat deze grieven niet alleen tardief zijn aangevoerd maar ook dat [eiser] bij de behandeling ervan geen enkel belang heeft, aangezien hem in hoger beroep de mogelijkheid is geboden zijn standpunten in volle omvang naar voren te brengen. Tegen dit arrest is geen cassatieberoep ingesteld.
1.5.
Bij beslissing van 3 juni 2013 heeft de rechtbank Noord-Nederland [eiser] niet-ontvankelijk verklaard in zijn wrakingsverzoek van 28 juni 2012 en (wederom) ter griffie ontvangen op 31 mei 2013. Ook dit wrakingsverzoek had betrekking op het de procedure die heeft geleid tot het vonnis van 6 juli 2012.
1.6.
Vervolgens heeft [eiser] met betrekking tot het arrest van 9 oktober 2012 bij dagvaarding van 16 april 2014 een herroepingsprocedure in de zin van 382 Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering (Rv) aanhangig gemaakt bij het gerechtshof Arnhem-Leeuwarden (hierna ook ‘het hof’). Het hof heeft het verzoek van [eiser] om een spoedbehandeling afgewezen.
1.7.
Op 8 mei 2014 heeft de officier van justitie van het arrondissementsparket Noord-Nederland [eiser] gedagvaard om op 13 juni 2014 te verschijnen voor de meervoudige strafkamer van de rechtbank Noord-Nederland om terecht te staan ter zake van belaging van [A] in de periode van 1 maart 2011 tot en met 2 mei 2012 en van belaging op 22 juli 2013 van medewerkers van het advocatenkantoor dat [A] heeft bijgestaan.

2.Het geschil

2.1.
[eiser] vordert – zakelijk weergegeven – de Staat te verbieden om de uitspraken en onderliggende stukken behorend bij de procedures die hebben geleid tot het vonnis van 6 juli 2012 en het arrest van 9 oktober 2012 aanwezig te laten in het strafdossier; het vonnis van 6 juli 2012 en het arrest van 9 oktober 2012 te schorsen totdat in de bodemprocedure de (on)rechtmatigheid van dat vonnis en dat arrest is vastgesteld, een en ander op straffe van een dwangsom en met veroordeling van de Staat in de proceskosten.
2.2.
Daartoe stelt [eiser] het volgende. Het vonnis van 6 juli 2012 en het arrest van 9 oktober 2012 zijn in strijd met de fundamentele rechtsbeginselen en het wrakingsprotocol tot stand gekomen, aangezien [eiser] zich niet naar behoren heeft kunnen verweren. Pas na de derde wraking door [eiser] is het kort geding stilgelegd en na afwijzing van zijn wrakingsverzoek had [eiser] nog in de gelegenheid moeten worden gesteld verweer te voeren. Omdat beide uitspraken op onrechtmatige wijze tot stand gekomen zijn, mogen zij niet worden gebruikt in de tegen [eiser] aanhangige strafzaak.
2.3.
De Staat voert gemotiveerd verweer, dat hierna, voor zover nodig, zal worden besproken.

3.De beoordeling van het geschil

3.1.
[eiser] heeft aan zijn vordering ten grondslag gelegd dat de rechtbank Noord Nederland als orgaan van gedaagde jegens hem onrechtmatig handelt. Daarmee is de bevoegdheid van de burgerlijke rechter – in dit geval de voorzieningenrechter in kort geding – tot kennisneming van de vordering gegeven. [eiser] is in zijn vordering ook ontvankelijk, nu aan hem voor hetgeen hij wil bereiken – het buiten beschouwing laten van bewijsmiddelen in een tegen hem gerichte strafzaak – geen andere met voldoende waarborgen omklede rechtsgang ten dienste staat.
3.2.
Bij de beoordeling van de vorderingen van [eiser] staat voorop dat het op grond van artikel 148 ev. Wetboek van Strafvordering (Sv) aan de officier van justitie is om het strafdossier samen te stellen en te bepalen welke stukken en welke gegevens tot de processtukken behoren. Bij de beslissing welke stukken aan het procesdossier moeten worden toegevoegd komt aan de officier van justitie een grote mate van beleidsvrijheid toe. Voor ingrijpen door de voorzieningenrechter is slechts plaats indien geoordeeld moet worden dat sprake is van een handeling waartoe geen redelijk handelend officier van justitie zou kunnen komen.
3.3.
Aangezien het vonnis van 6 juli 2012 en het arrest van 9 oktober 2012 betrekking hebben op (gedeeltelijk) dezelfde feiten – namelijk de belaging van [A] – als waarvoor [eiser] in de strafzaak gedagvaard is, is de beslissing van de officier van justitie om deze stukken – al dan niet na overlegging van die stukken door [A] – in het strafdossier op te nemen, minst genomen begrijpelijk. De omstandigheid dat [eiser] bezwaren heeft tegen (de wijze van totstandkoming van) het vonnis en het arrest, is daarbij niet relevant.
3.4.
Nog daargelaten dat [eiser] zijn bezwaren tegen het vonnis en het arrest, waaronder de omstandigheid dat een herzieningsprocedure aanhangig is, aan de strafrechter kan voorleggen, geldt dat in deze procedure niet aannemelijk is geworden dat het vonnis en het arrest niet voldoen aan de daaraan te stellen eisen. Zou – zoals door [eiser] is gesteld en door de Staat gemotiveerd is betwist – het wrakingsprotocol bij de behandeling in eerste aanleg niet naar behoren zijn nageleefd, dan had [eiser] de daaruit voortvloeiende gebreken, zoals het hof ook heeft overwogen, in hoger beroep aan de orde kunnen en moeten stellen. [eiser] heeft zijn impliciete stelling dat in zijn visie (ook) bij (de totstandkoming van) het arrest van 9 oktober 2012 fundamentele rechtsbeginselen zijn geschonden niet voorzien van enige onderbouwing. Voor zover [eiser] heeft willen betogen dat de voor hem negatieve uitkomst van die procedure te wijten is aan de kwaliteit van zijn toenmalige advocaat, geldt dat dit voor zijn eigen rekening en risico moet blijven.
3.5.
Het voorgaande voert tot de conclusie dat het verbod op het inbrengen c.q. gebruiken van het vonnis en het arrest in het strafdossier moet worden afgewezen.
3.6.
Het verbod tot tenuitvoerlegging van het vonnis en het arrest moet eveneens worden afgewezen. Hiertoe wordt overwogen dat dit verbod zich niet zou moeten richten tegen de Staat maar tegen de tenuitvoerleggende partij, [A], en dat bovendien niet is gesteld of gebleken dat de verboden in 2012, opgelegd voor de duur van zes maanden, thans nog voor tenuitvoerlegging vatbaar zijn.
3.7.
Slotsom is dat de vorderingen van [eiser] moeten worden afgewezen. Hij zal, als de in het ongelijk gestelde partij, worden veroordeeld in de kosten van dit geding, alsmede (deels voorwaardelijk) in de nakosten.

4.De beslissing

De voorzieningenrechter:
- wijst het gevorderde af;
- veroordeelt [eiser] in de kosten van dit geding, aan de zijde van de Staat tot dusver begroot op € 2.708,-, waarvan € 816,- aan salaris advocaat en € 1.892,- aan griffierecht;
- veroordeelt [eiser] tevens in de nakosten, forfaitair begroot op € 131,- aan salaris advocaat;
- bepaalt dat, indien niet binnen veertien dagen na heden aan voormelde proceskostenveroordeling is voldaan, wettelijke rente daarover verschuldigd is;
- bepaalt dat, indien en voor zover [eiser] niet binnen veertien dagen na aanschrijving aan het vonnis heeft voldaan en het vonnis om die reden door de Staat aan [eiser] is betekend, de nakosten worden vermeerderd met een bedrag van € 68,- aan salaris advocaat te vermeerderen met de wettelijke rente vanaf de vijftiende dag na voormelde aanschrijving tot de dag van algehele voldoening, en met de explootkosten van de betekening van dit vonnis;
- verklaart de proceskostenveroordeling uitvoerbaar bij voorraad.
Dit vonnis is gewezen door mr. G.H.I.J. Hage en in het openbaar uitgesproken op 12 juni 2014.
WJ