ECLI:NL:RBDHA:2014:7843

Rechtbank Den Haag

Datum uitspraak
24 januari 2014
Publicatiedatum
27 juni 2014
Zaaknummer
C-09-456551 - KG ZA 13-1430
Instantie
Rechtbank Den Haag
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht
Procedures
  • Kort geding
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Afwijzing vordering tot verbod op tenuitvoerlegging vervangende hechtenis na schadevergoedingsmaatregel

In deze zaak heeft de voorzieningenrechter van de Rechtbank Den Haag op 24 januari 2014 uitspraak gedaan in een kort geding waarin eiser, die in een problematische financiële situatie verkeert, vorderde om de tenuitvoerlegging van vervangende hechtenis te verbieden. Eiser was eerder veroordeeld tot een gevangenisstraf van vier jaar, waarvan een jaar voorwaardelijk, en had schadevergoedingsmaatregelen opgelegd gekregen ter hoogte van € 25.319,96, die bij gebreke van betaling konden worden vervangen door hechtenis. Eiser had inmiddels een aanzienlijk deel van de schadevergoedingen afgelost, maar verzocht om een lagere betalingsregeling van € 75,- per maand, omdat hij in financiële problemen verkeerde.

De voorzieningenrechter oordeelde dat de vordering van eiser niet kon worden toegewezen. De rechter stelde vast dat de wetgeving vereist dat schadevergoedingsmaatregelen zo spoedig mogelijk ten uitvoer worden gelegd, ook al verkeert de veroordeelde in betalingsonmacht. De rechter benadrukte dat de door eiser voorgestelde betalingsregeling van € 75,- per maand onrealistisch was, omdat dit zou betekenen dat de schadevergoedingen pas na meer dan 12 jaar voldaan zouden zijn. De voorzieningenrechter concludeerde dat de tenuitvoerlegging van de vervangende hechtenis niet onrechtmatig was, ondanks de positieve wendingen in het leven van eiser en zijn inspanningen om zijn schulden af te lossen.

De rechter wees de vorderingen van eiser af en veroordeelde hem in de proceskosten. De uitspraak benadrukt de strikte toepassing van de wetgeving omtrent schadevergoedingsmaatregelen en de beperkte ruimte voor de rechter om af te wijken van de regels, zelfs in gevallen van betalingsonmacht.

Uitspraak

Rechtbank Den Haag

Team Handel - voorzieningenrechter
zaak- / rolnummer: C/09/456551 / KG ZA 13-1430
Vonnis in kort geding van 24 januari 2014
in de zaak van
[eiser],
wonende te [woonplaats],
eiser,
advocaat mr. R.J. Haakmeester te Oss,
tegen:
de publiekrechtelijke rechtspersoon
de Staat der Nederlanden (Ministerie van Veiligheid en Justitie),
zetelende te Den Haag,
gedaagde,
advocaat mr. W.M. Limborgh te Den Haag.

1.De feiten

Op grond van de stukken en het verhandelde ter zitting van 17 januari 2014 wordt in dit geding van het volgende uitgegaan.
1.1.
Bij (onherroepelijk) vonnis van 7 augustus 2009 is eiser door de (toenmalige) rechtbank Den Bosch in verband met – kort gezegd – het (mede)plegen van brandstichting, openlijke geweldpleging tegen goederen, opzetheling en diefstal veroordeeld tot een gevangenisstraf van vier jaar, waarvan een jaar voorwaardelijk. In verband met voormelde feiten heeft de rechtbank zeventien schadevergoedingsmaatregelen aan eiser opgelegd voor een totaalbedrag van € 25.319,96 bij gebreke van betaling te vervangen door 283 dagen hechtenis.
1.2.
Nadat het strafvonnis onherroepelijk was geworden, is de tenuitvoerlegging van de schadevergoedingsmaatregelen overgedragen aan het Centraal Justitieel Incassobureau (hierna: ‘CJIB’).
1.3.
Tot op heden is een bedrag van € 20.348,89 op de schadevergoedingsmaatregelen voldaan. Inclusief de opgelegde verhogingen bedraagt het openstaande bedrag thans € 11.139,78.
1.4.
Bij brief van 24 september 2013 heeft mevrouw [A], (hierna ‘[A]’) Forensisch casemanager bij GGZ-instelling De Woenselse Poort, namens eiser aan het CJIB verzocht om het aflossingsbedrag voor de betalingsregeling van eiser naar beneden bij te stellen tot € 75,- per maand. Het CJIB heeft op dit verzoek afwijzend gereageerd. Naar aanleiding van de reactie van het CJIB heeft [A] een klacht ingediend over de bejegening door het CJIB.
1.5.
Bij beslissing van 15 november 2013 heeft de kantonrechter van de rechtbank Oost-Brabant de goederen van eiser onder bewind gesteld, met benoeming van de stichting Opmaat te Eindhoven tot bewindvoerder.
1.6.
Eiser heeft meerdere schulden en verkeert in een problematische schuldenpositie.
1.7.
Bij brief van 25 november 2013 heeft het CJIB de tenuitvoerlegging van de vervangende hechtenis van 69 dagen aangezegd.

2.Het geschil

2.1.
Eiser vordert, zakelijk weergegeven:
I. gedaagde te verbieden de vervangende hechtenis ten uitvoer te leggen;
II. gedaagde te verplichten met eiser een betalingsregeling te treffen van € 75,- per maand, althans een in goede justitie te bepalen bedrag;
III. voor het geval dat eiser reeds in vervangende hechtenis is genomen, gedaagde te veroordelen hem met onmiddellijke ingang in vrijheid te stellen;
een en ander met veroordeling van gedaagde in de proceskosten.
2.2.
Daartoe stelt eiser het volgende. Eiser heeft alles gedaan dat in zijn vermogen lag om tot betaling van de schadevergoedingsmaatregelen te komen. Hij is al in detentie begonnen met aflossen, daarna heeft hij meteen een baan gevonden en in het kader van een betalingsregeling met het CJIB maandelijks € 150,- afgelost en daarnaast heeft hij € 15.000,- geld geleend van zijn vader. Al met al heeft hij (zonder bijdrage van zijn mededaders) ruim 60% van het openstaande bedrag afgelost. Door verlies van zijn baan en doordat hij na zijn detentie in het zicht van andere schuldeisers is gekomen, is hij in een problematische financiële situatie geraakt. Met hulp van zijn bewindvoerder, de reclassering en hulpverlenende instanties probeert eiser orde op zaken te stellen en eenieder is zeer tevreden met de inzet van eiser. Het is in het algemeen belang dat eiser door kan gaan met het verder opbouwen van zijn toekomst en dat hij niet terugvalt in detentie, temeer nu eiser binnenkort vader wordt. Thans kan eiser niet meer dan € 75,- per maand aflossen op de schadevergoedingsmaatregelen. Tenuitvoerlegging van de vervangende hechtenis dient geen enkel redelijk doel, aangezien het de voldoening van de schadevergoedingsmaatregel alleen maar verder zal vertragen. Door de hechtenis zal eiser zijn uitkering en daardoor zijn huis en zijn aflossingscapaciteit verliezen. Zo leidt de tenuitvoerlegging van de vervangende hechtenis enkel tot leedtoevoeging.
2.3.
Gedaagde voert gemotiveerd verweer, dat hierna, voor zover nodig, zal worden besproken.

3.De beoordeling van het geschil

3.1.
Aangezien eiser aan zijn vordering ten grondslag heeft gelegd dat gedaagde onrechtmatig jegens hem handelt, is de burgerlijke rechter – in dit geval de voorzieningenrechter in kort geding – bevoegd tot kennisneming van de vordering. Eiser is in zijn vordering ook ontvankelijk, nu hem voor hetgeen hij wil bereiken – een verbod op (verdere) tenuitvoerlegging van vervangende hechtenis – geen andere met voldoende waarborgen omklede rechtsgang meer ten dienste staat.
3.2.
Bij de beoordeling van dit geschil staat voorop dat in het wettelijk stelsel besloten ligt dat een veroordelende beslissing van de strafrechter – zoals in dit geval de aan eiser opgelegde schadevergoedingsmaatregel –, waartegen geen gewoon rechtsmiddel meer openstaat, niet alleen mag maar ook moet worden ten uitvoer gelegd. Op grond van artikel 561 lid 1 van het Wetboek van Strafvordering (Sv) dient een schadevergoedingsmaatregel zo spoedig mogelijk ten uitvoer te worden gelegd. In lid 3 van dit artikel is bepaald dat het openbaar ministerie uitstel van betaling kan verlenen of betaling in termijnen kan toestaan. In opdracht van het openbaar ministerie, orgaan van gedaagde, is het CJIB belast met de executie van – onder meer – schadevergoedingsmaatregelen. Het CJIB heeft dienaangaande een ruime beleidsvrijheid, wat meebrengt dat de voorzieningenrechter in kort geding de bedoelde beslissingen van het CJIB in beginsel slechts marginaal kan toetsen.
3.3.
De wijze waarop het CJIB een schadevergoedingsmaatregel ten uitvoer legt, is in hoofdlijnen neergelegd in (de voorgangers van) de ‘Aanwijzing executie’ (laatstelijk gepubliceerd in Staatscourant 28 februari 2013, 213A003). In bijlage 3 is ten aanzien van betalingsregelingen opgenomen dat de verantwoordelijkheid voor het aangaan daarvan exclusief is voorbehouden aan het CJIB, alsmede dat het CJIB in beginsel geen betalingsregeling treft, tenzij een daartoe strekkend verzoek, dat voorzien is van relevante stukken, op grond van bijzondere omstandigheden kan worden gehonoreerd. Hierbij is bepaald dat een verzoek tot het treffen van een betalingsregeling niet in behandeling wordt genomen indien voor de vorderingen een waarschuwing arrestatiebevel, dan wel een arrestatiebevel is uitgevaardigd of indien de veroordeelde de vervangende hechtenis reeds ondergaat. Bij de beoordeling van het verzoek geldt volgens bijlage 3 als uitgangspunt dat uitzicht moet bestaan op volledige voldoening van de opgelegde schadevergoedingsmaatregel. Voorts is bepaald dat de termijn waarbinnen volledige betaling moet zijn gerealiseerd in beginsel maximaal 12 maanden bedraagt doch dat in bijzondere gevallen de termijn kan worden verlengd tot maximaal 36 maanden en dat in uitzonderingsgevallen ook van de termijn van 36 maanden kan worden afgeweken en dat in die gevallen ‘maatwerk in het individuele geval’ wordt toegepast.
3.4.
Tegen de achtergrond van het voorgaande en nu het in de Aanwijzing executie neergelegde beleid, gelet op het doel en de strekking van de wettelijke bepalingen betreffende de schadevergoedingsmaatregelen, als alleszins redelijk moet worden beschouwd, kan het gedaagde niet worden verweten dat hij ten aanzien van eiser niet (verder) heeft willen afwijken van de in de Aanwijzing executie neergelegde maximale betalingstermijnen van 12 en 36 maanden. De door eiser aangeboden betalingsregeling van € 75,- per maand zou er immers – zoals gedaagde onbetwist naar voren heeft gebracht – op neerkomen dat – buiten de periode van vier jaar die reeds is verstreken sinds het onherroepelijk worden van het strafvonnis – het resterende bedrag pas na ruim 12 jaar zou zijn voldaan, hetgeen niet kan worden aangemerkt als voldoening binnen een redelijke termijn. Gedaagde behoefde dan ook geen genoegen te nemen met de door eiser aangeboden betalingsregeling, ook niet als eisers draagkracht geen hogere maandbedragen toelaat. De omstandigheid dat gedaagde eerder wel betalingsregelingen voor relatief kleine maandbedragen heeft geaccepteerd, doet aan het voorgaande niet af, aangezien gedaagde onweersproken heeft gesteld dat deze regelingen van tijdelijke aard waren.
3.5.
De omstandigheid dat eiser (zonder hulp van zijn mededaders) reeds 60% van de schadevergoedingsmaatregelen heeft afgelost – hetgeen zeer te prijzen is – maakt het voorgaande niet anders, aangezien dat de algehele voldoening binnen redelijke termijn niet dichterbij brengt. Het verweer dat eiser in betalingsonmacht verkeert en dat de tenuitvoerlegging van de vervangende hechtenisgeen enkel redelijk doel dient aangezien het de verdere voldoening van de schadevergoedingsmaatregelen alleen maar zou vertragen, moet worden verworpen. De Hoge Raad heeft in zijn arrest van 20 juni 2000 (NJ 2000, 634) immers geoordeeld dat uit de wetsgeschiedenis kan worden afgeleid dat door de wetgever onder ogen is gezien dat de bij de oplegging van een schadevergoedingsmaatregel te bepalen vervangende hechtenis ook ten uitvoer kan worden gelegd in gevallen waarin de veroordeelde de schadevergoedingsmaatregel niet kan voldoen. Betalingsonmacht is derhalve geen grond om af te zien van tenuitvoerlegging van de (onherroepelijk opgelegde) vervangende hechtenis.
3.6.
Aan eiser moet worden toegegeven dat het ongelukkig is dat hij – net nu hij zijn leven een positieve wending heeft gegeven – ter zake van de strafbare feiten waarvoor hij reeds detentie heeft ondergaan opnieuw in hechtenis zal worden genomen. Deze vervangende hechtenis is evenwel onderdeel van de aan eiser opgelegde straf en inherent aan vrijheidsbenemende maatregelen is dat deze beperkingen opleggen aan het persoonlijke leven van de betrokkene.
3.7.
Gelet op hetgeen hiervoor is overwogen bestaat geen ruimte voor de door eiser voorgestane belangenafweging. Zijn vorderingen moeten dan ook worden afgewezen. Eiser zal, als de in het ongelijk gestelde partij, worden veroordeeld in de kosten van dit geding, zoals gevorderd uitvoerbaar bij voorraad.

4.De beslissing

De voorzieningenrechter:
- wijst het gevorderde af;
- veroordeelt eiser in de kosten van dit geding, aan de zijde van gedaagde tot dusver begroot op € 1.405,-, waarvan € 816,- aan salaris advocaat en € 589,- aan griffierecht;
- verklaart de proceskostenveroordeling uitvoerbaar bij voorraad.
Dit vonnis is gewezen door mr. G.P. van Ham en in het openbaar uitgesproken op 24 januari 2014.
WJ