ECLI:NL:RBDHA:2014:7879

Rechtbank Den Haag

Datum uitspraak
23 mei 2014
Publicatiedatum
27 juni 2014
Zaaknummer
C-09-457215 - KG ZA 13-1473
Instantie
Rechtbank Den Haag
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht
Procedures
  • Kort geding
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Afwijzing vorderingen tot invrijheidstelling van een gedetineerde in Ecuador

In deze zaak heeft de voorzieningenrechter op 23 mei 2014 uitspraak gedaan in een kort geding waarin eiser, een gedetineerde in Ecuador, vorderde om in vrijheid te worden gesteld. Eiser had eerder in een tussenvonnis de gelegenheid gekregen om aan te tonen dat hij op 17 oktober 2014 in Ecuador in vrijheid zou worden gesteld. De voorzieningenrechter oordeelde echter dat eiser hierin niet was geslaagd. Eiser had enkel verwezen naar een algemene regeling omtrent invrijheidstelling in Ecuador, zonder inzicht te geven in zijn specifieke situatie of kans van slagen voor vervroegde of voorwaardelijke invrijheidstelling. De voorzieningenrechter concludeerde dat de informatie die eiser had overgelegd niet voldoende was om aan te tonen dat hij met een grote mate van waarschijnlijkheid in vrijheid zou worden gesteld. De vorderingen van eiser werden dan ook afgewezen, en hij werd veroordeeld in de proceskosten van de Staat der Nederlanden, die op € 2.240,-- werden begroot. De uitspraak benadrukt het belang van concrete bewijsvoering in procedures omtrent invrijheidstelling en de noodzaak voor gedetineerden om hun claims te onderbouwen met relevante en specifieke informatie.

Uitspraak

Rechtbank den haag

Team Handel - voorzieningenrechter
zaak- / rolnummer: C/09/457215 / KG ZA 13-1473
Vonnis in kort geding van 23 mei 2014
in de zaak van
[eiser],
wonende te [woonplaats],
eiser,
advocaat mr. W.R. Jonk te Almere,
tegen:
de publiekrechtelijke rechtspersoon
de Staat der Nederlanden(Ministerie van Veiligheid en Justitie),
zetelend te Den Haag,
gedaagde,
advocaat mr. A.Th.M. ten Broeke te Den Haag.
Partijen worden hierna respectievelijk aangeduid als ‘[eiser]’ en ‘de Staat’.

1.Het verdere procesverloop

Op 7 februari 2014 heeft de voorzieningenrechter in deze zaak een tussenvonnis gewezen (hierna ‘het tussenvonnis’), waarbij [eiser] in de gelegenheid is gesteld om binnen twee maanden na de datum van het tussenvonnis aan te tonen dat hij in Ecuador zeker of met een grote mate van waarschijnlijkheid op 17 oktober 2014 in vrijheid zou zijn gesteld. De inhoud van het tussenvonnis dient als hier herhaald en ingelast te worden beschouwd.
Bij brief van 4 april 2014 heeft [eiser] nadere producties in het geding gebracht.
Bij brief van 14 mei 2014 heeft de Staat een nadere productie in het geding gebracht.
De voortgezette mondelinge behandeling heeft plaatsgevonden op 16 mei 2014.
Vonnis is bepaald op heden.

2.De nadere feiten

Op grond van de na het tussenvonnis ingekomen stukken en het verhandelde ter zitting van 16 mei 2014 wordt in dit geding van het volgende uitgegaan.
2.1.
In de Nederlandse vertaling van een in het Spaans opgesteld e-mailbericht van 11 september 2013, afkomstig van een onbekende afzender, dat door [eiser] is overgelegd, is – voor zover hier van belang – het volgende vermeld:
“(…)
Op verzoek van [eiser] stuur ik u een overzicht waarin staat hoeveel straftijd een gedetineerde uitgezeten moet hebben om in aanmerking te mogen komen voor voorwaardelijke invrijheidstelling of invrijheidstelling onder toezicht. Dit is een recht waarvan in Ecuador veroordeelden kunnen profiteren.
Voor voorwaardelijke invrijheidstelling moet men ten minste twee derde [sic 1](toevoeging voorzieningenrechter: in voetnoot 1 is vermeld: ‘staat zo in het origineel maar moet “vijfde” zijn)
en voor invrijheidstelling onder toezicht ten minste drie vijfde van de Straf uitgezeten zijn. Volgens de Ecuadoriaanse Wetgeving bestaat daarnaast de mogelijkheid van invrijheidstelling op grond van een verzoek om strafvermindering van 50%, wanneer 50% van een gevangenisstraf uitgezeten is.
(…)”.
2.2.
Op 17 februari 2014 heeft Dr. [directrice], Directeur Internationale Zaken van het Ministerie van Justitie, Mensenrechten en Godsdienst in Ecuador, aan het Nederlandse consulaat-generaal in Quito (Ecuador) een in de Spaanse taal gestelde schriftelijke toelichting gegeven op de situatie van [eiser] (hierna ‘de toelichting’). [eiser] en de Staat hebben de toelichting beiden in het geding gebracht, zij het met een op punten afwijkende vertaling in het Nederlands.
Voor zover hier van belang is in de toelichting (in de door [eiser] overgelegde vertaling, voor zover nodig met vermelding van de vertaling volgens de Staat) het volgende meegedeeld:
“(…)
Als hij nu in Ecuador was en goed gedrag, het volgen van cursussen, deelname aan sport en dat hij zijn best had gedaan zou kunnen aantonen, dan is een zodanige staat van dienst voldoende om in aanmerking te komen voor strafvermindering.(toevoeging voorzieningenrechter: in de door de Staat overgelegde vertaling luidt dit deel van de toelichting: “Als de straf in Ecuador wordt uitgezeten en als goed gedrag kan worden aangetoond, lessen zijn gevolgd, aan sport is gedaan en werkzaamheden zijn verricht, kan met deze certificaten in aanmerking worden gekomen voor strafvermindering.”)
Voor een voorwaardelijke invrijheidstelling(toevoeging voorzieningenrechter: de door de Staat overgelegde vertaling vermeldt hier: vervroegde invrijheidstelling)
moet iemand 2/5 deel van de opgelegde straf uitgezeten hebben.
Bij een vonnis van 12 jaar moet men dan 4 jaar, negen maanden en 18 dagen uitgezeten hebben.
En voor invrijheidstelling onder toezicht(toevoeging voorzieningenrechter: de door de Staat overgelegde vertaling vermeldt hier: voorwaardelijke invrijheidstelling)
moet iemand 3/5 deel van de opgelegde straf uitgezeten hebben.
Bij een vonnis van 12 jaar moet men dan 7 jaar, twee maanden en 12 dagen uitgezeten hebben.
Dientengevolge, zou de heer [eiser] nu in Ecuador zijn straf nog uitzitten, dan zou hij in aanmerking kunnen zijn gekomen voor de gunstige strafregeling van voorwaardelijke invrijheidstelling.(toevoeging voorzieningenrechter: de door de Staat overgelegde vertaling zegt “Als gevolg van het uitzitten van zijn straf in Ecuador komt de heer [eiser] in aanmerking voor vervroegde invrijheidstelling.”)
(…)”.
2.3.
In een e-mailbericht van 31 maart 2014, afkomstig van de voormalig directeur van WOTS- en uitleveringszaken van het Ministerie van Justitie in Ecuador, is vermeld:
“(…)regarding the transfer procedure of Mr. [eiser] form Ecuador to Holland, I Hereby manifest that at no time did any or such information, was ever placed in my knowledge; for according to its content, it is my believe that it was the Dutch Embassy who had to communicate Mr. [eiser] of such documentation.”

3.De verdere beoordeling van het geschil

3.1.
Ter zitting van 16 mei 2014 heeft [eiser] zijn eis gewijzigd in die zin dat hij subsidiair vordert onmiddellijk in vrijheid te worden gesteld en meer subsidiair dat hij per 17 oktober 2014 in vrijheid wordt gesteld. Ten aanzien van de primaire vordering is reeds een beslissing gegeven in het tussenvonnis, zodat die vordering hier geen verdere bespreking behoeft.
3.2.
Thans resteert de vraag of [eiser] heeft aangetoond dat hij in Ecuador zeker of met een grote mate van waarschijnlijkheid (op 17 oktober 2014) in vrijheid zou zijn gesteld. De voorzieningenrechter beantwoordt deze vraag ontkennend. Redengevend daarvoor is het volgende.
3.3.
Het in 2.1. genoemde e-mailbericht kan [eiser] niet baten. In dit e-mailbericht is immers slechts in algemene zin beschreven onder welke voorwaarden een gedetineerde in Ecuador in aanmerking kan komen voor voorwaardelijke invrijheidstelling of invrijheidstelling onder toezicht. De beschreven regeling heeft echter geen betrekking op de specifieke situatie van [eiser], zodat daaruit niet kan worden afgeleid of [eiser] in Ecuador (met een grote mate van waarschijnlijkheid) in vrijheid zou zijn gesteld.
3.4.
Volgens [eiser] blijkt uit de in 2.2. weergegeven toelichting dat hij in Ecuador in aanmerking zou zijn gekomen voor het meest gunstige regime van vervroegde invrijheidstelling na 2/5 deel van de opgelegde straf te hebben uitgezeten. In de toelichting is weliswaar vermeld dat indien [eiser] nog in Ecuador gedetineerd zou zijn, hij in aanmerking zou kunnen zijn gekomen voor vervroegde invrijheidstelling, maar daarin is eveneens vermeld dat daarvoor een bepaalde ‘staat van dienst’ (samengevat ‘goed gedrag’) noodzakelijk is. De Staat heeft in dit verband ter zitting nogmaals gewezen op de door hem als productie 17 in het geding gebrachte in Ecuador geldende wettelijke regeling, waaruit volgt dat een in Ecuador gedetineerde zowel ten aanzien van de vervroegde invrijheidstelling als ten aanzien van de voorwaardelijke invrijheidstelling – kort gezegd – dient te voldoen aan bepaalde gedragseisen. [eiser] heeft naar voren gebracht dat hij niet in staat is om (concreet) antwoord te geven op de vraag of hij in Ecuador op of omstreeks 17 oktober 2014 in vrijheid zou zijn gesteld, aangezien sprake is van een ‘hypothetische situatie’. Hoewel de voorzieningenrechter begrijpt dat [eiser] niet in staat is om aan te tonen dat hij in Ecuador goed gedrag zou hebben vertoond, alleen al niet omdat hij niet meer in Ecuador gedetineerd is, had het in ieder geval op zijn weg gelegen om inzicht te geven in zijn kans van slagen met betrekking tot vervroegde of voorwaardelijke invrijheidstelling in Ecuador en in de wijze waarop deze invrijheidstelling in Ecuador normaliter pleegt te geschieden. [eiser] heeft dit echter nagelaten. Dat er – zoals [eiser] heeft gesteld – geen aanleiding is om te veronderstellen dat hij zich gedurende zijn detentie in Ecuador zou hebben misdragen, is in dit verband onvoldoende. De stellingen van [eiser] dat in de toelichting geen melding wordt gemaakt van de omstandigheid dat [eiser] in Ecuador niet voor strafvermindering in aanmerking zou zijn gekomen vanwege zijn gedrag en dat is gebleken dat [eiser] in Nederland goed gedrag heeft vertoond, rechtvaardigen evenmin het oordeel dat [eiser] in Ecuador zeker of met een grote mate van waarschijnlijkheid (op 17 oktober 2014) in vrijheid zou zijn gesteld. Anders dan [eiser] heeft betoogd is – tegenover de gemotiveerde betwisting ervan door de Staat – niet aannemelijk geworden dat bij de overdracht van [eiser] aan Nederland mededelingen zijn gedaan over zijn gedrag en de mogelijkheid van vervroegde invrijheidstelling in Ecuador, zodat aan dat betoog voorbij wordt gegaan.
3.5.
Voor zover [eiser] nog heeft willen stellen dat de Staat hem had moeten informeren over de gevolgen van zijn verzoek om overbrenging naar Nederland (hetgeen lijkt te volgen uit de door [eiser] overgelegde verklaring van 31 maart 2014), wordt deze stelling, die overigens ter zitting van 16 mei 2014 niet door [eiser] naar voren is gebracht, verworpen. De voorzieningenrechter is van oordeel dat beantwoording van de vraag of de Staat op dit punt nalatig is geweest enkel een rol zou kunnen spelen in het kader van de primaire vordering van [eiser], waarop echter reeds is beslist.
3.6.
Gelet op het voorgaande is de voorzieningenrechter van oordeel dat [eiser] er niet in is geslaagd om aan te tonen dat hij in Ecuador (op 17 oktober 2014) in vrijheid zou zijn gesteld. De subsidiaire en meer subsidiaire vorderingen worden dan ook afgewezen. [eiser] zal, als de in het ongelijk gestelde partij, worden veroordeeld in de kosten van dit geding.

5.De beslissing

De voorzieningenrechter:
- wijst de vorderingen af;
- veroordeelt [eiser] in de kosten van dit geding, tot dusver aan de zijde van de Staat begroot op € 2.240,--, waarvan € 1.632,-- aan salaris advocaat en € 608,-- aan griffierecht;
- verklaart deze proceskostenveroordeling uitvoerbaar bij voorraad.
Dit vonnis is gewezen door mr. G.H.I.J. Hage en in het openbaar uitgesproken op 23 mei 2014.
mvt