ECLI:NL:RBDHA:2014:7904

Rechtbank Den Haag

Datum uitspraak
11 april 2014
Publicatiedatum
27 juni 2014
Zaaknummer
C-09-461779 - KG ZA 14-284
Instantie
Rechtbank Den Haag
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht
Procedures
  • Kort geding
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Afwijzing verbod op strafrechtelijke ontruiming van een gekraakt pand

In deze zaak heeft de Rechtbank Den Haag op 11 april 2014 uitspraak gedaan in een kort geding tussen [eiser] en de Staat der Nederlanden. [eiser] vorderde een verbod op de strafrechtelijke ontruiming van het pand dat hij sinds 20 februari 2014 bewoont, samen met drie anderen. De eigenaar van het pand had aangifte gedaan van kraken en de officier van justitie had aangekondigd het pand te willen ontruimen. [eiser] stelde dat de Staat pas gerechtigd is tot ontruiming als er een onherroepelijk vonnis van de strafrechter is dat zijn verblijf in het pand als wederrechtelijk kwalificeert. Hij voerde aan dat de wettelijke regeling in strijd is met de onschuldpresumptie en dat er onvoldoende individuele belangenafweging plaatsvond.

De voorzieningenrechter oordeelde dat [eiser] onvoldoende feiten of omstandigheden had aangevoerd die rechtvaardigden dat zijn belang bij bewoning van het pand moest prevaleren boven het belang van de Staat en de eigenaar. De rechter benadrukte dat de eigenaar het recht heeft om over zijn pand te beschikken zoals hij wil en dat de wetgeving omtrent kraken en ontruiming rechtmatig is. De voorzieningenrechter wees de vorderingen van [eiser] af en veroordeelde hem in de proceskosten, die zijn begroot op € 1.424,--.

Uitspraak

Rechtbank Den Haag

Team Handel - voorzieningenrechter
zaak- / rolnummer: C/09/461779 / KG ZA 14-284
Vonnis in kort geding van 11 april 2014
in de zaak van
[eiser],
wonende te [woonplaats],
eiser,
advocaat mr. M.A.R. Schuckink Kool te Den Haag,
tegen:
de publiekrechtelijke rechtspersoon
de Staat der Nederlanden,(Ministerie van Veiligheid en Justitie),
zetelend te Den Haag,
gedaagde,
advocaat mr. M.M.C. van Graafeiland te Den Haag.
Partijen worden hierna respectievelijk aangeduid als ‘[eiser]’ en ‘de Staat’.

1.De feiten

Op grond van de stukken en het verhandelde ter zitting van 4 april 2014 wordt in dit geding van het volgende uitgegaan.
1.1.
[eiser] bewoont sinds 20 februari 2014, samen met drie anderen, het pand aan de [adres] te [woonplaats], hierna ‘het pand’.
1.2.
Op 24 februari 2014 is door [A], de eigenaar van het pand (hierna ‘de eigenaar’), bij de politie aangifte gedaan van kraken van het pand.
1.3.
Op 25 februari 2014 heeft de eigenaar met [B] een bruikleenovereenkomst gesloten, uit hoofde waarvan zij het pand tijdelijk mag gebruiken.
1.4.
Bij brief van 27 februari 2014 heeft de officier van justitie ‘allen die wonen of vertoeven’ in het pand aangeschreven en meegedeeld dat het voornemen bestaat het pand te ontruimen, uiterlijk op 25 april 2014. Tevens is meegedeeld dat als degenen die in het pand verblijven willen dat een rechter oordeelt over de rechtmatigheid van de voorgenomen ontruiming, binnen zeven dagen een kort geding aanhangig kan worden gemaakt.

2.Het geschil

2.1.
[eiser] vordert – zakelijk weergegeven – de Staat te verbieden op strafrechtelijke gronden tot ontruiming van het pand over te (doen) gaan totdat door de strafrechter bewezen is verklaard dat het verblijf van [eiser] in het pand wederrechtelijk is en een belangenafweging is gemaakt, met veroordeling van de Staat in de proceskosten.
2.2.
Daartoe stelt [eiser] het volgende. De Staat is pas gerechtigd tot ontruiming van een gekraakt pand over te gaan als sprake is van een onherroepelijk vonnis van de strafrechter, waaruit de wederrechtelijkheid van het verblijf in het pand voortvloeit en waarbij een individuele belangenafweging is gemaakt. De wettelijke regeling voldoet niet aan het voorzienbaarheidsvereiste, er is geen sprake van een rechterlijke toetsing vooraf en het kort geding kan niet worden aangemerkt als een zogenoemde ‘effective remedy’. Voorts is de wettelijke regeling in strijd met de onschuldpresumptie en het non-discriminatiebeginsel en is het door het Openbaar Ministerie gehanteerde beleid ontoereikend en onduidelijk. In het onderhavige geval dient het belang van [eiser] bij een woning te prevaleren. Dat de eigenaar belang heeft bij ontruiming van het pand is immers niet aannemelijk. Het pand staat al jaren leeg en er is sprake van groot achterstallig onderhoud. De eigenaar zou zijn intrek weer willen nemen in het pand, maar op dit moment is nog volstrekt onduidelijk of en wanneer dit het geval zal zijn. De met [B] gesloten bruikleenovereenkomst heeft enkel tot doel [eiser] en zijn medebewoners uit het pand te verwijderen en heeft weinig realiteitswaarde. Nu [eiser] en zijn medebewoners bovendien zowel mondeling als schriftelijk aan de eigenaar kenbaar hebben gemaakt dat zij verkoop, verhuur of bewoning door de eigenaar van het pand niet in de weg zullen staan, legt het belang van de eigenaar bij ontruiming tegenover het belang van [eiser] bij bewoning van het pand onvoldoende gewicht in de schaal.
2.3.
De Staat voert gemotiveerd verweer, dat hierna, voor zover nodig, zal worden besproken.

3.De beoordeling van het geschil

3.1.
Vooropgesteld wordt dat tussen partijen niet in geschil is dat [eiser] het pand bewoont zonder toestemming van de eigenaar en dat hij ook niet over een andere titel voor het gebruik van het pand beschikt. Evenmin is in geschil dat de eigenaar van het pand aangifte van kraken van het pand heeft gedaan.
3.2.
Bij wet van 24 juli 2010 tot wijziging van het Wetboek van Strafrecht (Sr), de Leegstandswet en enige andere wetten in verband met het verder terugdringen van kraken en leegstand (Wet kraken en leegstand), in werking getreden op 1 oktober 2010, is een nieuw artikel 138a Sr ingevoerd, dat een algehele strafbaarstelling van kraken bevat. Daarnaast is artikel 551a Wetboek van Strafvordering (Sv) ingevoerd, waarmee de wetgever heeft beoogd strafrechtelijke ontruimingen op grond van verdenking van overtreding van 138a Sr van een wettelijke basis te voorzien. Voor de uitoefening van de aan politie en openbaar ministerie verleende ontruimingsbevoegdheid van artikel 551a Sv is een (al dan niet onherroepelijke) veroordeling door de strafrechter niet noodzakelijk. Het betoog van [eiser] dat een enkele verdenking van overtreden van artikel 138a Sr onvoldoende is voor het intreden van de bevoegdheid op grond van artikel 551a Sv wordt dan ook verworpen. Bij geschillen bij de civiele rechter omtrent de rechtmatigheid van een voorgenomen strafrechtelijke ontruiming zal onderzocht dienen te worden of de in abstracto door de wetgever gegeven voorrang aan het belang van de openbare orde, het beëindigen van strafbare feiten en de bescherming van de rechten van derden boven het huisrecht van de krakers, in het concrete geval de proportionaliteitstoets kan doorstaan. Die belangenafweging kan echter alleen plaatsvinden als de krakers feiten of omstandigheden aanvoeren en aannemelijk maken, die in het concrete geval tot een andere dan de door de wetgever gemaakte afweging nopen, waarbij als uitgangspunt zal hebben te gelden dat een eigenaar het recht heeft om over zijn pand te beschikken zoals hij wil (HR 28 oktober 2011, LJN BQ9880).
3.3.
Voor zover [eiser] heeft betoogd dat de wettelijke regeling niet voldoet aan het voorzienbaarheidsvereiste, dat voorafgaande rechterlijke toetsing onvoldoende gewaarborgd is, dat onvoldoende sprake is van een individuele belangenafweging, dat sprake is van strijd met de onschuldpresumptie en met het non-discriminatiebeginsel, dat het beleid onvoldoende duidelijk (gepubliceerd) is, niet toereikend is als ‘effective remedy’ en niet voldoet aan het legaliteitsbeginsel, wordt daaraan voorbij gegaan. In lijn met het hiervoor genoemde arrest van de Hoge Raad en inmiddels vaste (lagere) jurisprudentie is de voorzieningenrechter van oordeel dat de wetgeving op dit punt, alsmede het daarop gebaseerde beleid van het OM, vooralsnog als rechtmatig moet worden aangemerkt. Nader onderzoek naar de vraag of sprake is van strijdigheid met verdragsrechtelijke bepalingen of van schending van mensenrechten, dan wel of wetgeving en/of beleid anderszins onrechtmatig zijn, gaat het kader van een kort geding te buiten. In dit kort geding zal derhalve (slechts) worden getoetst of de Staat in het onderhavige geval heeft voldaan aan het vereiste van proportionaliteit.
3.4.
Naar het oordeel van de voorzieningenrechter heeft [eiser] onvoldoende aannemelijk gemaakt dat in het onderhavige geval sprake is van feiten of omstandigheden, die tot een andere dan de door de wetgever gemaakte afweging nopen. Hij heeft in dit verband immers slechts naar voren gebracht dat de eigenaar van het pand onvoldoende belang heeft bij ontruiming en hij heeft zich daarbij beroepen op zijn eigen belang bij het kunnen beschikken over een woning. Daartegenover heeft de Staat voorshands voldoende aannemelijk gemaakt dat de eigenaar van het pand voornemens is het pand zelf te betrekken, dan wel het te verkopen en voorts dat de eigenaar inmiddels een bruikleenovereenkomst heeft gesloten met [B], die het pand in de tussenliggende periode zal bewonen. Weliswaar is thans nog onduidelijk wanneer de eigenaar zich weer zal vestigen in Nederland, aangezien hij nog in afwachting is van de uitkomst van een sollicitatieprocedure bij Shell, maar genoegzaam gebleken is dat hierover naar verwachting op korte termijn duidelijkheid zal worden verkregen, terwijl – anders dan [eiser] kennelijk meent – een spoedeisend belang bij ontruiming aan de zijde van de eigenaar op grond van vaste rechtspraak niet vereist is. Dat de eigenaar ook een overeenkomst had kunnen aangaan met [eiser], zoals [eiser] heeft betoogd, maakt het voorgaande niet anders. Het staat de eigenaar immers vrij te bepalen aan wie hij zijn eigendom in gebruik wenst te geven en welke afspraken hij in dat verband maakt.
3.5.
Het voorgaande leidt tot de slotsom dat [eiser] onvoldoende feiten of omstandigheden naar voren heeft gebracht die rechtvaardigen dat zijn belang bij het blijven bewonen van het pand moet prevaleren boven het belang van de Staat om een einde te maken aan een strafbare toestand en het belang van de eigenaar om naar eigen goeddunken over zijn pand te kunnen beschikken. Dit betekent dat de vorderingen worden afgewezen.
3.6.
[eiser] zal, als de in het ongelijk gestelde partij, worden veroordeeld in de kosten van dit geding.

4.De beslissing

De voorzieningenrechter:
- wijst het gevorderde af;
- veroordeelt [eiser] in de kosten van dit geding, tot dusver aan de zijde van de Staat begroot op € 1.424,--, waarvan € 816,-- aan salaris advocaat en € 608,-- aan griffierecht.
Dit vonnis is gewezen door mr. G.H.I.J. Hage en in het openbaar uitgesproken op 11 april 2014.
mvt