In deze zaak heeft de rechtbank Den Haag op 13 mei 2014 uitspraak gedaan in een verzoek van de vader tot teruggeleiding van zijn minderjarige kind naar Zuid-Afrika. De ouders waren in een geschil verwikkeld over de verblijfplaats van de minderjarige en de toepasselijke gezagsregeling. De rechtbank oordeelde dat er een geldige overeenkomst bestond tussen de ouders, waaruit bleek dat zij gezamenlijk gezag uitoefenen en dat de gewone verblijfplaats van de minderjarige voor zijn vertrek naar Nederland in Zuid-Afrika was. De rechtbank concludeerde dat er sprake was van ongeoorloofde achterhouding van de minderjarige in Nederland, aangezien de vader niet had ingestemd met een permanent verblijf van de minderjarige in Nederland. De minderjarige, die inmiddels 12,5 jaar oud was, verzet zich op consistente wijze tegen terugkeer naar Zuid-Afrika. De rechtbank oordeelde dat de minderjarige bij een terugkeer in Zuid-Afrika in een onhoudbare situatie zou komen, wat het Verdrag inzake de burgerrechtelijke aspecten van internationale kinderontvoering beoogt te voorkomen. Het verzoek tot teruggeleiding werd afgewezen, en de rechtbank oordeelde dat er geen aanleiding was om de moeder te veroordelen in de proceskosten van de vader, noch om het verzoek van de moeder tot veroordeling van de vader in de proceskosten toe te wijzen.