ECLI:NL:RBDHA:2014:8485

Rechtbank Den Haag

Datum uitspraak
11 juli 2014
Publicatiedatum
11 juli 2014
Zaaknummer
UTL-I- 2012058615 II
Instantie
Rechtbank Den Haag
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Strafrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - meervoudig
Rechters
  • A. Renckens
  • J. van As
  • M. Meessen
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Gedeeltelijke toelaatbaarheid van uitlevering van een Rwandese man aan Rwanda

Op 11 juli 2014 heeft de Rechtbank Den Haag uitspraak gedaan in een uitleveringszaak betreffende een Rwandese man, geboren in 1959, die momenteel gedetineerd is in Nederland. De rechtbank heeft de uitlevering gedeeltelijk toelaatbaar verklaard, waarbij zij zich baseerde op verschillende juridische overwegingen, waaronder het specialiteitsbeginsel en de artikelen 3, 6, en 8 van het Europees Verdrag voor de Rechten van de Mens (EVRM). De rechtbank heeft geconstateerd dat er geen voldoende garanties zijn dat de opgeëiste persoon na uitlevering niet het risico loopt op marteling of onmenselijke behandeling, maar heeft ook opgemerkt dat de verdenking van genocide ernstig is en dat de uitlevering in het belang van de strafvordering in Rwanda moet worden afgewogen.

De rechtbank heeft in haar overwegingen ook aandacht besteed aan de detentieomstandigheden in Rwanda en de mogelijkheid van gratie of amnestie voor de opgeëiste persoon. Er zijn zorgen geuit over de kwaliteit van het eten in Rwandese gevangenissen, maar de rechtbank heeft vastgesteld dat eerdere klachten zijn opgelost. De rechtbank heeft ook de mogelijkheid van een eerlijk proces in Rwanda besproken en heeft geconcludeerd dat er onvoldoende bewijs is voor een dreigende schending van artikel 6 EVRM.

De rechtbank heeft uiteindelijk geadviseerd om de uitlevering toe te staan, met inachtneming van de voorwaarden die zijn gesteld, waaronder het bedingen van garanties van de Rwandese autoriteiten met betrekking tot de detentieomstandigheden en de rechtsbijstand voor de opgeëiste persoon. Dit advies is gegeven in het kader van de internationale rechtsorde en de ernst van de beschuldigingen tegen de opgeëiste persoon.

Uitspraak

Rechtbank DEN HAAG

Strafrecht
Uitleveringskamer
Kenmerk UTL-I- 2012058615
Raadkamernummer: UTL-14/428
De rechtbank Den Haag, rechtdoende in uitleveringszaken, heeft bij de uitspraak van heden,
11 juli 2014, de verzochte uitlevering aan Rwanda van:
[opgeëiste persoon],
geboren op [geboortedag] 1959 te [geboorteplaats],
wonende te[adres]
thans gedetineerd in de [p.i.],
gedeeltelijk toelaatbaar verklaard. Een gewaarmerkt afschrift van de uitspraak wordt u hierbij toegezonden.
De rechtbank heeft gelet op artikel 4, eerste lid van de Wet overlevering inzake oorlogsmisdrijven jo. artikel 30, tweede lid van de Uitleveringswet.
Zij adviseert u aan het in die uitspraak vermelde verzoek tot uitlevering met inachtneming van het navolgende gevolg te geven.

1.Uitleveringsdetentie.

De rechtbank geeft u in overweging bij de Rwandese autoriteiten te bedingen dat de tijd die de opgeëiste persoon in Nederland in uitleveringsdetentie heeft doorgebracht, zal worden afgetrokken in geval hij voor een of meer van de feiten waarop het verzoek betrekking heeft tot een tijdelijke vrijheidsstraf wordt veroordeeld.

2.Specialiteitsbeginsel.

De rechtbank heeft in het uitleveringsdossier geen verklaring van de Rwandese autoriteiten gezien dat het in artikel 12 van de Uitleveringswet vervatte specialiteitsbeginsel in acht zal worden genomen en adviseert u daarom hieromtrent garanties te bedingen.

3.Artikel 3 EVRM.

Door en namens de opgeëiste persoon is aangevoerd dat hij na zijn uitlevering het risico loopt op marteling of een anderszins onmenselijke behandeling omdat hij, als hij schuldig zou worden bevonden aan genocide, het reële risico loopt dat zijn straf levenslang zonder uitzicht op invrijheidsstelling of gratie zal zijn. De rechtbank heeft kennis genomen van de uitspraak d.d. 9 juli 2012 van het Europese Hof voor de Rechten van de Mens in de zaak Harkins en Edwards tegen het Verenigd Koninkrijk (appl. nrs. 9146/07 en 32650/07) waarin het hof overweegt -zakelijk weergegeven- dat het gebrek aan proportionaliteit van de straf in uitleveringszaken alleen in uitzonderlijke gevallen schending van artikel 3 van het Europees verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden (hierna: EVRM) oplevert. Levenslange gevangenisstraf levert naar het oordeel van het hof pas een schending van artikel 3 van het EVRM op indien met de uitvoering van de straf geen redelijk strafdoel meer wordt gediend en levenslang ook echt levenslang betekent, de facto en de iure. Nog daargelaten dat de opgeëiste persoon thans nog niet is berecht, laat staan dat aan hem een straf is opgelegd, kan niet gezegd worden dat veroordeling tot levenslang
per seeen disproportionele straf zou zijn, aangezien het hier om verdenking van genocide gaat. De rechtbank ziet daarom in het aangevoerde geen aanleiding u te adviseren de uitlevering niet toe te staan wegens dreigende schending van artikel 3 EVRM.
De rechtbank heeft bovendien kennis genomen van de Organieke Wet nr. 31/2007 van 25 juli 2007 houdende afschaffing van de doodstraf. Artikel 3 van die wet bepaalt dat de doodstraf wordt vervangen door levenslang (
life imprisonment) of levenslang met speciale voorzieningen (
life imprisonment with special provisions). Artikel 4 aanhef en sub 1. van die wet opent voor een tot levenslang met speciale voorzieningen veroordeelde de mogelijkheid van gratie, amnestie, voorwaardelijke invrijheidsstelling of rehabilitatie wanneer de vrijheidsbeneming tenminste 20 jaren heeft geduurd, terwijl artikel 4 aanhef en sub 2 bepaalt dat de veroordeelde in eenzame opsluiting wordt gehouden. Ingevolge artikel 1 van de Organieke Wet nr. 66/2008 van 21 november 2008 mag de straf van levenslang met speciale voorzieningen echter niet worden opgelegd in zaken die onder vigeur van de
Transfer Lawnaar Rwanda zijn overgebracht. De rechtbank acht het nauwelijks voorstelbaar dat de mogelijkheid van gratie etc. niet zou bestaan voor tot levenslang
zonderspeciale voorzieningen veroordeelden maar heeft geconstateerd dat een daarop betrekking hebbende wetsbepaling zich niet bij de stukken bevindt. De rechtbank adviseert u daarom (zoals zij dat ook in de zaak Iyamuremye heeft gedaan) omtrent het bestaan van een dergelijke voorziening navraag te doen bij de Rwandese autoriteiten.
Door en namens de opgeëiste persoon is daarnaast betoogd dat hij bij uitlevering ook het risico loopt van marteling, wrede of onmenselijke behandeling of verdwijning. Daartoe is aangevoerd dat hij openlijk kritiek heeft geleverd op het regime van president Kagame, mevrouw Victoire Ingabire heeft gesteund in haar campagne tegen Kagame en als voorzitter van de organisatie [organisatie] aandacht heeft gevraagd voor schending van mensenrechten door het regime van Kagame, waardoor hij de aandacht van het regime op zich gevestigd heeft. Ook heeft de opgeëiste persoon gewezen op recente aanslagen op en bedreigingen van tegenstanders van het huidige regime, waarin dat regime de hand zou hebben gehad en de vrees geuit dat hem eenzelfde lot zal treffen.
De opgeëiste persoon zal na uitlevering vervolgd worden op verdenking van genocide. Zo al aangenomen zou moeten worden dat zijn kritiek op het huidige regime en zijn steun aan mevrouw Ingabire bij dat regime bekend zijn geworden, waarvoor de rechtbank geen aanknopingspunten ziet, is enig verband tussen de verdenking van genocide en zijn kritiek op het huidige regime niet aannemelijk geworden. Bovendien zal de opgeëiste persoon na uitlevering komen te vallen onder de zgn.
Transfer Law, ook waar het zijn detentie betreft. Gezien dit alles ziet de rechtbank geen aanleiding u te adviseren om garanties van de verzoekende staat te vragen met betrekking tot de veiligheidssituatie van de opgeëiste persoon.
Tot slot heeft de opgeëiste persoon in het kader van het artikel 3 EVRM verweer aandacht gevraagd voor de slechte kwaliteit van het eten in de Rwandese gevangenissen. Verblijf aldaar zonder familie die voor eten zorgt zou op verhongering neerkomen. De rechtbank heeft in de waarnemingsrapporten van het
Mechanism for International Criminal Tribunalsvoor de zaken Uwinkindi en Munyagishari gelezen dat er in de
Special Enclosurevan
Kigali Central Prison,waar de opgeëiste persoon na uitlevering waarschijnlijk terecht zal komen, klachten over de kwaliteit van het eten waren, maar dat deze zijn opgelost. De rechtbank ziet daarom geen reden u te adviseren op dit punt garanties bij de Rwandese autoriteiten te bedingen.

4.Artikel 6 EVRM.

Door en namens de opgeëiste persoon is voorts betoogd dat hij na zijn uitlevering geen eerlijk proces als bedoeld in artikel 6 van het EVRM zal krijgen. De rechtbank acht in dit opzicht onvoldoende grond aanwezig om de verzochte uitlevering wegens een dreigende flagrante schending van artikel 6 van het EVRM ontoelaatbaar te verklaren.
Wel brengt de rechtbank het volgende onder uw aandacht.
Zoals in de uitspraak is overwogen heeft Rwanda garanties gegeven voor een eerlijk proces. Deze zijn gecodificeerd in onder meer artikel 14 van de op de onderhavige zaak van toepassing zijnde
Transfer Law.Onder vigeur van deze wet heeft ook de overdracht door het International Criminal Tribunal for Rwanda (hierna: ICTR) aan Rwanda van Jean Uwinkindi en Bernard Munyagishari plaatsgevonden. Hun zaken zijn echter nog verre van afgerond. De rechtbank heeft kennis genomen van de in die zaken tot nu toe uitgebrachte waarnemingsrapporten. Uit de rapporten blijkt dat de budgetten voor en betaling van de verdediging met regelmaat onderwerp van stevige discussie en onderhandeling zijn. De detentie-omstandigheden lijken te zijn verbeterd en er is sprake van het bouwen van twee afzonderlijke spreekkamers zodat gedetineerden ongestoord met hun raadslieden kunnen spreken.
Het verzoek van Uwinkindi tot intrekken van de
transfer ordernaar Rwanda is op 12 maart 2014 door het
Mechanism for International Tribunalsafgewezen onder andere omdat er nog onderhandeld werd over gelden voor de verdediging. Het eerste verzoek van Munyagishari tot intrekken van de
transfer orderis op 13 maart 2014 afgewezen. Ook het tweede verzoek van Munyagishari tot intrekken van de
transfer orderwegens het ontbreken van financiële middelen voor de verdediging en schending van de
equality of armsis op 26 juni 2014 afgewezen omdat er nog over de financiële middelen wordt onderhandeld en deze kwesties nog aan de Rwandese gerechten kunnen worden voorgelegd
.Uit de rapporten kan wel worden afgeleid dat met name de betaling van de advocaten in de genoemde zaken niet van een leien dakje gaat maar de conclusie dat genoemde verdachten (geheel) van rechtsbijstand zijn of dreigen te worden verstoken kan niet worden getrokken.
Klachten over het niet respecteren van het zwijgrecht of het ontmoedigen om daarvan gebruik te maken komen in de laatste rapporten niet meer voor. De rechtbank acht het niet aannemelijk dat klachten over ontbreken van vertaling van processtukken of tolkenbijstand zich in de zaak van deze opgeëiste persoon zullen voordoen, aangezien hij zowel het Kinyarwanda als het Frans beheerst.
De rechtbank geeft u niettemin in overweging om, mede met het oog op mogelijke toekomstige uitleveringsverzoeken, het proces in de onderhavige zaak eveneens te doen waarnemen en de waarnemingsrapporten publiek toegankelijk te doen maken. Het verdient naar het oordeel van de rechtbank bovendien aanbeveling te bedingen dat de opgeëiste persoon zich desgewenst (tevens) kan doen bijstaan door een buitenlandse advocaat (artikel 14 sub 6 van de
Transfer Lawlijkt dat niet uit te sluiten, maar zeker is het niet) aangezien deze zich mogelijk vrijer zal voelen een het huidige regime onwelgevallige verdedigingsstrategie (de opgeëiste persoon stelde zich ter zitting op het standpunt dat geen genocide heeft plaatsgevonden) te voeren. Daarbij dient tevens aandacht te worden geschonken aan de vraag of deze rechtsbijstand krachtens de Rwandese financieringsregelingen voor vergoeding in aanmerking komt.

5.Artikel 8 EVRM.

De rechtbank ziet geen aanleiding u negatief te adviseren in verband met een dreigende schending van artikel 8 van het EVRM aangezien zij van oordeel is dat er geen sprake is van uitzonderlijke omstandigheden die aan de uitlevering in de weg staan. Het is evident dat de uitlevering diep zal ingrijpen in het leven van de opgeëiste persoon en zijn familie, waaronder zijn twee gehandicapte kinderen. De uitlevering is echter verzocht terzake de ernstigste misdrijven die de internationale rechtsorde kent. Aan het belang van de strafvordering in Rwanda dient daarom een groter gewicht te worden toegekend.
6 Artikel 10 Uitleveringswet.
Tot slot ziet de rechtbank geen aanleiding u te adviseren de uitlevering niet toe te staan op grond van het bepaalde in artikel 10 van de Uitleveringswet. Dat sprake zou zijn van discriminatoire vervolging op grond van de politieke overtuiging dan wel activiteiten of achtergrond van de opgeëiste persoon is tijdens het onderzoek ter zitting op geen enkele wijze aannemelijk geworden.
Dit advies is gegeven te ’s-Gravenhage op 11 juli 2014 door mrs Renckens, voorzitter,
Van As en Meessen, rechters, in tegenwoordigheid van mr. Van Zeeland, griffier.