ECLI:NL:RBDHA:2014:8888

Rechtbank Den Haag

Datum uitspraak
15 juli 2014
Publicatiedatum
21 juli 2014
Zaaknummer
14-1163
Instantie
Rechtbank Den Haag
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht
Procedures
  • Proceskostenveroordeling
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Boeteoplegging op grond van de Wet Aanscherping en schending van de informatieplicht Werkloosheidswet

In deze zaak heeft de Rechtbank Den Haag op 15 juli 2014 uitspraak gedaan in een geschil tussen eiser, die een uitkering ontving op grond van de Werkloosheidswet (WW), en de Raad van Bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (UWV). Eiser ontving vanaf 15 juli 2013 een WW-uitkering, maar is vanaf 5 augustus 2013 gaan werken voor een uitzendbureau. Eiser heeft echter verzuimd om deze wijziging tijdig door te geven aan het UWV, wat leidde tot een boete van € 698,20 die hem was opgelegd. Eiser heeft bezwaar gemaakt tegen deze boete, maar het UWV verklaarde het bezwaar ongegrond.

De rechtbank heeft vastgesteld dat eiser zijn inlichtingenplicht heeft geschonden door niet tijdig melding te maken van zijn werkzaamheden. De vader van eiser heeft op 6 september 2013 melding gemaakt, maar dit was te laat. De rechtbank oordeelde dat het UWV terecht een boete heeft opgelegd, maar dat de hoogte van de boete onevenredig was. De rechtbank heeft de boete verlaagd naar € 350,-, rekening houdend met de omstandigheden van de zaak, waaronder de korte duur van de overtreding en het feit dat eiser niet opzettelijk heeft geprobeerd om de WW-uitkering te behouden.

De rechtbank heeft het bestreden besluit van het UWV vernietigd en het primaire besluit herroepen. Tevens is bepaald dat het UWV het griffierecht van € 45,- aan eiser moet vergoeden en dat de proceskosten tot een bedrag van € 974,- voor vergoeding in aanmerking komen. De uitspraak is openbaar gedaan en er is een rechtsmiddel tegen deze uitspraak mogelijk binnen zes weken na verzending.

Uitspraak

RECHTBANK DEN HAAG

Bestuursrecht
zaaknummer: SGR 14/1163

uitspraak van de meervoudige kamer van 15 juli 2014 in de zaak tussen

[eiser], te [plaats], eiser

(gemachtigde: [A]),
en
de Raad van Bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen, verweerder
(gemachtigde: J.M.W. Beers).

Procesverloop

Bij besluit van 12 september 2013 (het primaire besluit) heeft verweerder eiser een boete van € 698,20 opgelegd.
Bij besluit van 8 januari 2014 (het bestreden besluit) heeft verweerder het bezwaar van eiser ongegrond verklaard.
Eiser heeft tegen het bestreden besluit beroep ingesteld.
Verweerder heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 8 mei 2014. Voor eiser is zijn vader, tevens gemachtigde, verschenen. Verweerder heeft zich laten vertegenwoordigen door zijn gemachtigde.
De zaak is na de zitting verwezen naar de meervoudige kamer. Na het verkrijgen van toestemming van partijen om uitspraak te doen zonder nadere zitting, is het onderzoek gesloten.

Overwegingen

1.1. Eiser ontving met ingang van 15 juli 2013 een uitkering op grond van de Werkloosheidswet (WW). Eiser is vanaf 5 augustus 2013 werkzaamheden gaan verrichten voor Uitzend Buro Luba (Luba). Vanaf 5 augustus 2013 betrof dit werk voor [B] BV. Vanaf 26 augustus 2013 betrof dit werk voor [C]. De vader van eiser heeft op 6 september 2013 telefonisch aan verweerder doorgegeven dat eiser vanaf 26 augustus 2013 voor een wisselend aantal uren per week als uitzendkracht is gaan werken. In dat telefoongesprek is door een medewerker van verweerder meegedeeld dat eiser een inkomstenformulier krijgt toegestuurd, waarop hij de uren en inkomsten moet vermelden en dat hij een kopie van de arbeidsovereenkomst aan verweerder moet toezenden.
1.2. Bij brief van 6 september 2013 heeft verweerder aan eiser de wijziging dat hij sinds 26 augustus 2013 voor een wisselend aantal uren werkzaam is bevestigd en daarbij meegedeeld dat dit betekent dat zijn WW-uitkering wordt betaald nadat het inkomstenformulier van eiser is ontvangen.
1.3. Vervolgens heeft verweerder aan eiser bij brief van 10 september 2013 meegedeeld dat uit een controle is gebleken dat eiser niet vanaf 26 augustus 2013 maar vanaf 5 augustus 2013 via Luba werkt en dat die wijziging niet juist is doorgegeven. Van de teveel betaalde WW wordt de terugvordering aangekondigd alsmede het opleggen van een boete. Hierbij wordt aangekondigd dat de boete gelijk is aan het bedrag van de te veel betaalde uitkering en deze wordt voorlopig op € 698,20 bruto vastgesteld. Daarbij is eiser erop gewezen dat de hoogte van de boete onder bepaalde voorwaarden nog kan worden aangepast. Tot slot is eiser in de brief van 10 september 2013 erop gewezen dat, indien vóór 24 september 2013 geen reactie van hem wordt ontvangen, hierover aparte besluiten, betrekking hebbend op respectievelijk het terugvorderingsbedrag en de boete, aan hem zullen worden toegezonden.
1.4. Verweerder heeft van eiser geen reactie ontvangen op de brieven van 6 en 10 september 2013.
1.5.
Bij het primaire besluit van 12 september 2013 heeft verweerder eiser een boete van € 698,20 opgelegd. Bij besluit van 17 september 2013 is de WW-uitkering van eiser herzien en is een bedrag van € 698,20 van eiser teruggevorderd. Eiser heeft tegen beide besluiten bezwaar gemaakt. Bij het besluit van 17 december 2013 is het bezwaar van eiser tegen het besluit van 17 september 2013 ongegrond verklaard. Tegen het besluit van 17 december 2013 heeft eiser geen beroep ingesteld, zodat dit besluit onherroepelijk is geworden.
2.
Bij het bestreden besluit heeft verweerder het bezwaar van eiser tegen de opgelegde boete ongegrond verklaard. Verweerder stelt zich op het standpunt dat eiser zijn werkzaamheden niet tijdig heeft doorgegeven terwijl hij bij besluit van 5 augustus 2013, waarbij aan hem een WW-uitkering is toegekend, op de inlichtingenplicht is gewezen. Van zijn werk per 5 augustus 2013 (bij [B]) heeft eiser geen melding gemaakt. Van zijn werk per 26 augustus 2013 (bij [C]) heeft eisers’ vader pas op 6 september 2013, en daarmee te laat, melding gemaakt. Doordat de wijzigingen niet (tijdig) zijn doorgeven is ten onrechte WW-uitkering aan eiser uitbetaald. Er kan volgens verweerder dan ook niet anders worden geconcludeerd dan dat terecht een boete van 100% van het bruto benadelingsbedrag is opgelegd.
3.
Eiser heeft aangevoerd dat hem niet te verwijten valt dat hij de gegevens niet goed zou hebben ingevuld. Dit heeft hij naar eer en geweten gedaan, waarbij hij zijn rechten en informatieplicht goed heeft doorgenomen. In de brief van 10 september 2013 wordt hij er door verweerder op gewezen dat er een fout is gemaakt en is hem verzocht om gegevens te controleren, maar tegelijkertijd wordt een boete aangekondigd. Dit is niet netjes. Verweerder had eerst een brief moeten toesturen met de vraag de gegevens te controleren en daarna eventueel een boete moeten opleggen. De brief van 6 september 2013 van verweerder heeft eiser niet ontvangen, zodat hij hierop niet kon reageren. Anders zou hij dat meteen rechtgezet hebben. Het UWV is al meerdere keren in opspraak en in de media gekomen over zijn handelwijze in dit soort zaken. Het digitaal doorgeven van de gewerkte uren gaat moeizaam, omdat er regelmatig een storing is op de website van het UWV. Eiser wijst er voorts op dat hij vele foutieve brieven van verweerder heeft ontvangen, waarop hij slechts een excuus heeft gekregen. Gezien de vele fouten die verweerder heeft gemaakt en gezien het feit dat eiser probeert zo goed mogelijk zijn inlichtingenplicht na te leven, vindt eiser het boetebedrag onredelijk.
4.1.
Op grond van artikel 25 van de WW - voor zover hier van belang - is de werknemer verplicht aan het UWV op zijn verzoek of onverwijld uit eigen beweging alle feiten en omstandigheden mede te delen, waarvan hem redelijkerwijs duidelijk moet zijn dat zij van invloed kunnen zijn op het recht op uitkering, het geldend maken van het recht op uitkering, de hoogte of de duur van de uitkering, of op het bedrag van de uitkering dat aan de werknemer wordt betaald.
In artikel 27a, eerste lid, van de WW is bepaald dat het UWV een bestuurlijke boete oplegt van ten hoogte het benadelingsbedrag wegens het niet of niet behoorlijk nakomen door de werknemer van de verplichting bedoeld in artikel 25.
In artikel 27a, tweede lid, van de WW is bepaald dat onder benadelingsbedrag wordt verstaan het brutobedrag dat als gevolg van het niet of niet behoorlijk nakomen van de verplichting, bedoeld in artikel 25, ten onrechte of tot een te hoog bedrag aan uitkering is ontvangen.
In artikel 27a, achtste lid, van de WW is bepaald dat het UWV
a. de bestuurlijke boete kan verlagen indien sprake is van verminderde verwijtbaarheid;
b. kan afzien van het opleggen van een bestuurlijke boete indien daarvoor dringende redenen aanwezig zijn.
In artikel 27a, tiende lid, van de WW is bepaald dat bij algemene maatregel van bestuur nadere regels over de hoogte van de boete worden gesteld.
4.2.
In het Boetebesluit socialezekerheidswetten (Boetebesluit) zijn nadere regels gesteld over de hoogte van de boete. Met het Besluit aanscherping handhaving en sanctiebeleid SZW-wetgeving (Besluit aanscherping) (Stb. 2012, 484) is het Boetebesluit met ingang van 1 januari 2013 gewijzigd (besluit van 24 oktober 2012, Stb. 2012, 531). In het navolgende wordt met de aanduiding ‘Boetebesluit’ bedoeld het Boetebesluit zoals dat luidt sinds 1 januari 2013.
In artikel 2, eerste lid, van het Boetebesluit is bepaald dat de bestuurlijke boete wordt vastgesteld op de hoogte van het benadelingsbedrag, met dien verstande dat zij op ten minste € 150 wordt vastgesteld. Bij verminderde verwijtbaarheid wordt de bestuurlijke boete verlaagd.
In artikel 2, derde lid, van het Boetebesluit is bepaald dat, indien het niet of niet behoorlijk nakomen van de inlichtingenplicht niet heeft geleid tot een benadelingsbedrag en niet wordt volstaan met het geven van een schriftelijke waarschuwing, de boete wordt vastgesteld op € 150,-. Bij verminderde verwijtbaarheid wordt de boete verlaagd.
In artikel 2a, eerste lid, van het Boetebesluit is bepaald dat bij de bepaling van de hoogte van de bestuurlijke boete de mate waarin de gedraging aan de betrokkene kan worden verweten wordt beoordeeld naar de omstandigheden waarin betrokkene verkeerde op het moment dat hij de inlichtingenverplichting had moeten nakomen.
In artikel 2a, tweede lid, van het Boetebesluit is bepaald dat bij de beoordeling van de mate waarin de gedraging aan de betrokkene kan worden verweten, in ieder geval de volgende criteria tot verminderde verwijtbaarheid leiden:
a. de betrokkene verkeerde in onvoorziene en ongewenste omstandigheden, die niet tot het normale levenspatroon behoren en die hem weliswaar niet in de feitelijke onmogelijkheid brachten om aan de inlichtingenverplichting te voldoen, maar die emotioneel zo ontwrichtend waren dat hem niet volledig valt toe te rekenen dat de inlichtingen niet tijdig of volledig zijn verstrekt;
b. de betrokkene verkeerde in een zodanige geestelijke toestand dat hem de overtreding niet volledig valt aan te rekenen, of
c. de betrokkene heeft wel inlichtingen verstrekt, die echter onjuist of onvolledig waren, of heeft anderszins een wijziging van omstandigheden niet onverwijld gemeld, maar uit eigen beweging alsnog de juiste inlichtingen verstrekt voordat de overtreding is geconstateerd, tenzij de betrokkene deze inlichtingen heeft verstrekt in het kader van toezicht op de naleving van een inlichtingenverplichting.
5.1
De rechtbank overweegt het volgende.
Niet in geschil is dat verweerder eiser bij het toekenningsbesluit van 5 augustus 2013 op zijn plicht heeft gewezen om wijzigingen in zijn situatie, nadat deze eiser bekend zijn geworden, binnen een week door te geven en dat eiser, als hij dat nalaat, het risico loopt dat hij tijdelijk minder of geen uitkering krijgt en mogelijk ook een boete. Nu vaststaat dat eiser op 5 augustus 2013 werkzaamheden is gaan verrichten had hij uiterlijk 12 augustus 2013 deze wijziging in zijn situatie aan verweerder moeten doorgeven. De telefonische melding van de vader van eiser op 6 september 2013 aan het Klant Contact Centrum van het UWV (KCC) is daarmee te laat. De stelling dat de vader van eiser eerder zou hebben geprobeerd melding te maken van de gewijzigde omstandigheden hetgeen niet lukte omdat sprake was van storingen op de site van het UWV, maakt dit niet anders. Eiser of zijn vader had ook toen kunnen kiezen voor een telefonische melding die dan wel op tijd zou zijn geweest. Voor de rechtbank staat hiermee de schending van de inlichtingenplicht als bedoeld in artikel 25 van de WW vast. Verweerder was gelet op het bepaalde in artikel 27a, eerste lid, van de WW gehouden eiser een boete op te leggen.
5.2.
Niet in geschil is dat sprake is van een benadelingsbedrag zodat de minimumboete van € 150,- op grond van artikel 2, derde lid, van het Boetebesluit, niet aan de orde is.
5.3.
In het kader van de beoordeling of sprake is van verminderde verwijtbaarheid, neemt de rechtbank in aanmerking dat weliswaar uit eigen beweging namens eiser melding is gemaakt van de gewijzigde omstandigheden, maar dat deze melding niet alleen niet tijdig was maar ook niet juist. Met betrekking tot de stelling van eiser dat het op een vergissing berust dat het KCC heeft begrepen dat eiser vanaf 26 augustus 2013 was gaan werken, overweegt de rechtbank dat er geen aanleiding is om niet uit te gaan van de vastlegging door het KCC van de inhoud van gevoerde telefoongesprekken met klanten. Dit sluit niet uit dat een misverstand gerezen kan zijn over de aanvang van de werkzaamheden, maar nu eiser niet op de brief van 10 september 2013 heeft gereageerd om een eventueel misverstand recht te zetten, acht de rechtbank het onaannemelijk dat sprake is geweest van een vergissing. Dat eiser - naar hij stelt - de brief van 6 september 2013 niet heeft ontvangen laat het voorgaande onverlet, nu eiser niet heeft betwist de brief van 10 september 2013 wel te hebben ontvangen. In die zin is geen sprake van verminderde verwijtbaarheid als bedoeld in artikel 2a, tweede lid, onder c, van het Boetebesluit.
5.4.
Met betrekking tot de evenredigheid van de boete neemt de rechtbank in aanmerking dat de overtreding korter dan een maand heeft geduurd, dat is overgegaan tot de herziening van eisers WW-uitkering tot het juiste bedrag naar aanleiding van zijn eigen melding, dat deze melding is gedaan aanstonds na de ontvangst van de eerste salarisspecificatie en dat uit de gang van zaken blijkt dat het te laat melden niet is ingegeven vanuit het opzet om de teveel ontvangen WW-uitkering te behouden maar eerder vanuit een vorm van onachtzaamheid. Dit alles in aanmerking nemende acht de rechtbank de boete van € 698,20 onevenredig. Het beroep zal in zoverre gegrond worden verklaard. Het bestreden besluit zal worden vernietigd en het primaire besluit zal worden herroepen.
6.
Op grond van artikel 8:72a van de Algemene wet bestuursrecht neemt de bestuursrechter, indien hij een beschikking tot het opleggen van een bestuurlijke boete vernietigt, een beslissing omtrent het opleggen van de boete en bepaalt hij dat zijn uitspraak in zoverre in de plaats treedt van de vernietigde beschikking. De rechtbank bepaalt de hoogte van de boete op € 350,-. Deze boete acht de rechtbank gelet op voornoemde omstandigheden van het geval, een evenredige sanctie.
7.
Omdat het beroep gegrond wordt verklaard, dient verweerder het door eiser betaalde griffierecht aan hem te vergoeden.
8.
Om een vergoeding van de kosten van beroep is niet verzocht. Omdat het primaire besluit wordt herroepen komen de kosten die gemaakt zijn voor het bezwaar voor vergoeding in aanmerking. De kosten in verband met de door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand zijn op grond van het Besluit proceskosten bestuursrecht (Bbp) vastgesteld op in totaal € 974,- (1 punt voor het indienen van het bezwaarschrift, 1 punt voor het verschijnen bij de hoorzitting, met een waarde per punt van € 487,- en een wegingsfactor 1). De rechtbank is niet gebleken van andere kosten die op grond van het Bbp voor vergoeding in aanmerking komen.

Beslissing

De rechtbank:
- verklaart het beroep gegrond;
- vernietigt het bestreden besluit;
- verklaart het bezwaar gegrond;
- herroept het primaire besluit;
- bepaalt de boete op € 350,-;
- bepaalt dat deze uitspraak in de plaats treedt van het vernietigde bestreden besluit;
- draagt verweerder op aan eiser het griffierecht van € 45,- te vergoeden;
- veroordeelt verweerder in de proceskosten tot een bedrag van € 974,-.
Deze uitspraak is gedaan door mr. drs. H.M. Braam, voorzitter, mr. L. Koper en mr. N.S.M. Lubbe, leden, in aanwezigheid van F.P. Krijnen, griffier. De beslissing is in het openbaar uitgesproken op 15 juli 2014.

Rechtsmiddel

Tegen deze uitspraak kan binnen zes weken na de dag van verzending daarvan hoger beroep worden ingesteld bij de Centrale Raad van Beroep. Als hoger beroep is ingesteld, kan bij de voorzieningenrechter van de hogerberoepsrechter worden verzocht om het treffen van een voorlopige voorziening.