ECLI:NL:RBDHA:2014:9170

Rechtbank Den Haag

Datum uitspraak
12 juni 2014
Publicatiedatum
25 juli 2014
Zaaknummer
C-09-461413 - HA RK 14-106
Instantie
Rechtbank Den Haag
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Verzoek tot voorlopig getuigenverhoor in arbeidsrechtelijke kwestie tussen universitair hoofddocent en Universiteit Leiden

In deze zaak heeft de Rechtbank Den Haag op 12 juni 2014 een beschikking gegeven in het kader van een verzoek tot een voorlopig getuigenverhoor. Verzoeker, een universitair hoofddocent in dienst van de Universiteit Leiden, heeft het verzoek ingediend in verband met een mogelijke vervroegde uitdiensttreding. Hij stelt dat er op 9 juli 2013 een mondelinge overeenkomst is gesloten over de voorwaarden van beëindiging van zijn dienstverband, maar dat de schriftelijke vastlegging hiervan niet overeenkomt met de gemaakte afspraken. Ondanks herhaalde verzoeken heeft de Universiteit Leiden de overeenkomst niet aangepast, wat heeft geleid tot de stelling van de universiteit dat er geen overeenkomst tot stand is gekomen.

De rechtbank heeft vastgesteld dat het verzoek tot het houden van een voorlopig getuigenverhoor niet is toegelaten in verband met een te voeren procedure voor de bestuursrechter, strafrechter of tuchtrechter. Verzoeker overweegt een civiele procedure te starten om nakoming van de overeenkomst te vorderen, maar de rechtbank heeft geoordeeld dat verzoeker zich in dat geval tot de bestuursrechter moet wenden, aangezien hij als ambtenaar onder de Ambtenarenwet valt. De rechtbank heeft geconcludeerd dat het verzoek geen betrekking heeft op een te voeren procedure voor de burgerlijke rechter en heeft verzoeker niet-ontvankelijk verklaard. Tevens is verzoeker veroordeeld in de kosten van de procedure, die zijn begroot op € 608,-- aan griffierecht en € 452,-- aan salaris advocaat.

Uitspraak

beschikking

RECHTBANK DEN HAAG

Team handel
zaaknummer / rekestnummer: C/09/461413 / HA RK 14-106
Beschikking van 12 juni 2014
in de zaak van
[verzoeker],
wonende te [woonplaats],
verzoeker,
advocaat mr. G.J.M. de Jager en mr. B. de Bruijn te Rotterdam,
tegen
de publiekrechtelijke rechtspersoon
UNIVERSITEIT LEIDEN,
gevestigd te Leiden,
verweerder,
advocaat mr. M.C.J. van den Brekel te Rotterdam.

1.De procedure

1.1.
Het verloop van de procedure blijkt uit:
  • het op 4 maart 2014 ingekomen verzoekschrift,
  • het op 25 april 2014 ingekomen verweerschrift.
1.2
De mondelinge behandeling van het verzoekschrift heeft plaatsgevonden op 1 mei 2014. Verschenen zijn verzoeker, vergezeld van mr. De Bruijn, en mevrouw [A] en de heer [B] namens verweerder, vergezeld van mr. Van den Brekel. Mr. De Bruijn en mr. Van den Brekel hebben een pleitnota overgelegd.

2.Het verzoek en het verweer

2.1.
Het verzoek strekt tot het bevelen van een voorlopig getuigenverhoor. Verzoeker voert daartoe het volgende aan. Hij is in dienst van verweerder in de functie van universitair hoofddocent. In het kader van een mogelijk vervroegde uitdiensttreding hebben er tussen verweerder en verzoeker in 2013 verschillende gesprekken plaatsgevonden. Op 9 juli 2013 is er tussen partijen een mondelinge overeenkomst tot stand gekomen ter zake van de voorwaarden omtrent de beëindiging van het dienstverband met verzoeker. Deze mondelinge overeenkomst zou nog schriftelijk worden vastgelegd in een vaststellingsovereenkomst. De vaststellingsovereenkomst die verzoeker in dit kader vervolgens van verweerder heeft ontvangen blijkt echter geen correcte weergave van de overeenkomst die op 9 juli 2013 is gesloten. Ondanks herhaalde verzoeken heeft verweerder de schriftelijke versie van de overeenkomst niet aangepast. Verzoeker is niet tot ondertekening van de aangeboden versie overgegaan, waarop verweerder zich – bij brief van 9 december 2013 – op het standpunt heeft gesteld dat er in het geheel geen overeenkomst tot stand is gekomen. Verzoeker overweegt bij de civiele rechter een procedure aanhangig te maken teneinde nakoming van de op 9 juli 2013 gesloten overeenkomst te vorderen. Hij wenst voorafgaand aan deze procedure opheldering te krijgen omtrent de feiten en omstandigheden door het horen van een aantal getuigen. Hierdoor zal hij in staat zijn om zijn positie beter te beoordelen en meer zekerheid krijgen omtrent de haalbaarheid van die procedure. Hij wenst daartoe de personen te horen die bij het gesprek aanwezig waren.
2.2.
Verweerder voert gemotiveerd verweer dat hierna, voor zover nodig, zal worden besproken.

3.De beoordeling

3.1.
De rechtbank stelt voorop dat het voorlopig getuigenverhoor is bedoeld ter voorbereiding van een (eventueel) geding voor de burgerlijke rechter. De Hoge Raad heeft beslist dat een voorlopig getuigenverhoor niet is toegelaten in verband met een te voeren geding voor de bestuursrechter, strafrechter of tuchtrechter.
3.2.
Ter zitting heeft verzoeker zich nader op het standpunt gesteld dat hij voor een procedure tot nakoming van de gestelde overeenkomst van 9 juli 2013 de weg van de bestuursrechter dient te volgen. Verzoeker overweegt echter in plaats van nakoming van de overeenkomst schadevergoeding wegens niet-nakoming te vorderen. Naar zijn oordeel staat daarvoor de weg naar de civiele rechter open. Hij verwijst in dat kader naar het arrest van de Hoge Raad van 8 juli 2011, Zoetermeer/Etam, LJN BP3057. Daaruit zou volgen dat verzoeker altijd de mogelijkheid heeft om in een civielrechtelijke procedure schadevergoeding te vorderen vanwege de niet nakoming van de overeenkomst.
3.3.
Verweerder heeft daartegen aangevoerd dat met de invoering van de nieuwe titel 8.4 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) per 1 juli 2013 voor de eventuele vordering tot schadevergoeding de weg naar de civiele rechter is afgesloten. In titel 8.4. is voor schadevergoeding een zelfstandige verzoekschriftprocedure bij de bestuursrechter opgenomen.
3.4.
De rechtbank overweegt als volgt. Verzoeker is ambtenaar als bedoeld in artikel 1 van de Ambtenarenwet. Op grond van het bepaalde in het op 1 juli 2013 inwerking getreden artikel 8:88 Awb is de bestuursrechter bevoegd tot vergoeding van schade wegens – onder meer – een onrechtmatig besluit of een andere onrechtmatige handeling van een bestuursorgaan waarbij een ambtenaar belanghebbende is. Op grond van artikel 8:89 Awb is deze bevoegdheid in ambtenarenzaken exclusief. Verzoeker dient zich daarom ook voor een verzoek om schadevergoeding tot de bestuursrechter te wenden. De rechtbank heeft daarbij overwogen dat de vraag of in de onderhavige kwestie daadwerkelijk sprake is van een besluit dan wel een andere onrechtmatige handeling als bedoeld in artikel 8:88 Awb door de bestuursrechter dient te worden beantwoord.
3.5.
Het voorgaande leidt tot het oordeel dat het onderhavige verzoek geen betrekking heeft op een te voeren procedure voor de burgerlijke rechter. Verzoeker zal daarom niet-ontvankelijk worden verklaard.
3.6.
Verzoeker zal als de in het ongelijk gestelde partij worden veroordeeld in de kosten van deze procedure.

3.De beslissing

De rechtbank:
- verklaart verzoeker niet-ontvankelijk in zijn verzoek,
- veroordeelt verzoeker in de kosten van het geding aan de zijde van verweerder tot op heden begroot op € 608,-- aan griffierecht en € 452,-- aan salaris advocaat.
Deze beschikking is gegeven door mr. G.P. van Ham en in het openbaar uitgesproken op 12 juni 2014. [1]

Voetnoten

1.type: 201