ECLI:NL:RBDHA:2014:9394

Rechtbank Den Haag

Datum uitspraak
2 mei 2014
Publicatiedatum
30 juli 2014
Zaaknummer
C-09-464637 KG ZA 14-484
Instantie
Rechtbank Den Haag
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht
Procedures
  • Kort geding
Rechters
  • S.J. Hoekstra - van Vliet
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Afwijzing van de vordering tot opschorting van de vrijheidsstraf in verband met een gratieverzoek

In deze zaak heeft de voorzieningenrechter van de Rechtbank Den Haag op 2 mei 2014 uitspraak gedaan in een kort geding waarin eiser, thans gedetineerd, vorderde om de executie van zijn vrijheidsstraf op te schorten totdat op zijn gratieverzoek was beslist. Eiser was eerder veroordeeld tot een gevangenisstraf van twee jaar, waarvan negen maanden voorwaardelijk, voor verschillende strafbare feiten, waaronder oplichting en valsheid in geschrifte. Eiser had op 4 april 2014 een gratieverzoek ingediend en verzocht om opschorting van de tenuitvoerlegging van zijn straf. Dit verzoek werd door de Staatssecretaris van Veiligheid en Justitie afgewezen, omdat er geen omstandigheden waren die een opschorting rechtvaardigden.

Eiser stelde dat gedaagde onzorgvuldig had gehandeld door hem niet eerder in staat te stellen zijn straf uit te zitten en dat hij door de afwijzing van zijn gratieverzoek in zijn rechten was aangetast. De voorzieningenrechter oordeelde echter dat de minister van Justitie en Veiligheid op basis van de wet bevoegd was om de tenuitvoerlegging van de straf op te schorten, maar dat dit slechts in uitzonderlijke gevallen kon gebeuren. De voorzieningenrechter concludeerde dat de door eiser aangevoerde omstandigheden niet voldoende waren om aan te nemen dat het gratieverzoek hoogstwaarschijnlijk zou worden ingewilligd.

De voorzieningenrechter wees de vordering van eiser af en veroordeelde hem in de proceskosten. De rechter benadrukte dat de beslissing van de minister om het gratieverzoek niet op te schorten, niet onrechtmatig was, gezien de strenge criteria die daarvoor gelden. Eiser had onvoldoende onderbouwd waarom zijn persoonlijke omstandigheden aanleiding zouden moeten geven om de tenuitvoerlegging van de straf te schorsen. De uitspraak werd openbaar uitgesproken op dezelfde dag.

Uitspraak

Rechtbank den haag

Team Handel - voorzieningenrechter
zaak- / rolnummer: C/09/464637 / KG ZA 14-484
Vonnis in kort geding van 2 mei 2014
in de zaak van
[eiser],
wonende te [woonplaats], thans gedetineerd te [plaatsnaam],
eiser,
advocaat mr. J.S. Pen te Amstelveen,
tegen:
De Staat der Nederlanden,
(Ministerie van Justitie en Veiligheid),
zetelende te Den Haag,
gedaagde,
advocaat mr. M.M.C. van Graafeiland te Den Haag.

1.Het procesverloop

Eiser heeft gedaagde op 25 april 2014 doen dagvaarden om op 2 mei 2014 te verschijnen ter zitting van de voorzieningenrechter van deze rechtbank. De zaak is op die datum behandeld en er is op diezelfde dag door middel van een verkort vonnis uitspraak gedaan. Het onderstaande vormt daarvan de uitwerking.

2.De feiten

Op grond van de stukken en het verhandelde ter zitting van 2 mei 2014 wordt in dit geding van het volgende uitgegaan.
2.1.
Bij arrest van 7 augustus 2012 (hierna: het arrest) heeft het Gerechtshof ’s-Hertogenbosch eiser veroordeeld tot een gevangenisstraf van twee jaar, waarvan negen maanden voorwaardelijk voor – kort gezegd – het (meermaals) (mede)plegen van (een poging tot) oplichting, het afleggen van een valse verklaring onder ede, het medeplegen van valsheid in geschrifte, het medeplegen van witwassen, (het medeplegen van) bedrieglijke bankbreuk en het meermaals als bestuurder van een rechtspersoon die in staat van faillissement is verklaard baten niet verantwoorden en enig goed aan de boedel onttrekken. Eiser heeft in het arrest berust, gedaagde heeft hiertegen cassatieberoep ingesteld. Dit beroep is op 28 november 2013 ingetrokken, zodat het arrest op dat moment onherroepelijk is geworden.
2.2.
Na aftrek van de periode die eiser in voorlopige hechtenis heeft doorgebracht (van 7 januari 2008 tot 27 oktober 2008), resteren er nog 166 dagen gevangenisstraf.
2.3.
Eiser heeft – desgevraagd door het Centraal Justitieel Incassobureau – eind februari 2014 aangegeven van de zelfmeldprocedure gebruik te willen maken. De Dienst Justitiële Inrichtingen heeft eiser vervolgens bij brief van 28 maart 2014 meegedeeld dat hij zich voor het ondergaan van de straf op 29 april 2014 moet melden bij de penitentiaire inrichting [plaatsnaam]-Zuid (hierna: de p.i.).
2.4.
Op 4 april 2014 heeft eiser een gratieverzoek ingediend en hij heeft daarbij verzocht om aan het verzoek tot gratie opschortende werking toe te kennen. Bij brief van 23 april 2014 is namens de Staatssecretaris van Veiligheid en Justitie aan eiser bericht dat zijn verzoek tot opschorting van de tenuitvoerlegging van de straf is afgewezen (hierna: de afwijzende beslissing). In deze brief staat, voor zover thans relevant, vermeld:
“(…) Van de mogelijkheid om de tenuitvoerlegging van een vrijheidsstraf met toepassing van artikel 559a, lid 2, van het Wetboek van Strafvordering gedurende de behandeltijd van het gratieverzoek op te schorten, wordt slechts bij hoge uitzondering gebruik gemaakt. Daarbij geldt als criterium dat het gratieverzoek voor opschortende werking van de tenuitvoerlegging van de straf of maatregel waarop het verzoek betrekking heeft in aanmerking komt indien op grond van door de verzoeker aangevoerde informatie aannemelijk is geworden dat het hoogstwaarschijnlijk is dat het gratieverzoek zal worden ingewilligd.
Hierbij wordt met name gedacht aan de volgende situaties/omstandigheden:
degene wie het gratieverzoek betreft heeft een levensbedreigende ziekte of aandoening;
een bloedverwant in de eerste graad van degene wie het gratieverzoek betreft heeft een levensbedreigende ziekte of aandoening;
de echtgeno(o)t(e), de geregistreerde partner, of de persoon met degene wie het gratieverzoek betreft een duurzame samenwoonrelatie heeft, heeft een levensbedreigende ziekte of aandoening;
er is aan degene wie het gratieverzoek betreft een bij wet niet toegelaten straf of combinatie van straffen opgelegd;
er is sprake van expliciete ondersteuning of een ambtshalve gratieverzoek van het openbaar ministerie.
Nu deze omstandigheden zich niet voordoen en de door u aangevoerde omstandigheden daar niet mee gelijk te stellen zijn, moet ik u dan ook meedelen dat ik het verzoek om opschorting van de tenuitvoerlegging van de straf heb afgewezen.
Tot slot en wellicht ten overvloede, bij de beoordeling van het gratieverzoek zelf zullen alle door u aangevoerde omstandigheden worden meegewogen. (…)”
2.5.
Op 25 april 2014 heeft eiser verzocht om uitstel van het moment waarop hij zich zou moeten melden. Dit is aangemerkt als een bezwaar tegen de oproep en dat bezwaar is vanwege de te late indiening ervan niet-ontvankelijk verklaard. Daarbij is ten overvloede opgemerkt dat en waarom het bezwaar ongegrond zou zijn geweest als het tijdig was ingediend.
2.6.
Eiser heeft zich op 29 april 2014 tijdig gemeld bij de p.i.
2.7.
Op het gratieverzoek van eiser is nog niet beslist.

3.Het geschil

3.1.
Eiser vordert, na vermindering van eis ter terechtzitting, zakelijk weergegeven, gedaagde te gelasten de executie van de vrijheidsstraf op te schorten, totdat op zijn gratieverzoek is beslist, met veroordeling van gedaagde in de kosten van deze procedure.
3.2.
Daartoe voert eiser, samengevat, het volgende aan. Gedaagde heeft onzorgvuldig dan wel onrechtmatig jegens hem gehandeld. Op de eerste plaats heeft gedaagde er tweemaal voor gezorgd dat hij zijn straf thans nog steeds niet heeft uitgezeten. Gedaagde heeft een verzoek om opheffing van de schorsing van de voorlopige hechtenis van eiser afgewezen en na het arrest cassatieberoep ingesteld, maar dat later weer ingetrokken. Omdat de executie van zijn straf daardoor vertraging opliep, was eiser genoodzaakt om een nieuw bestaan op te bouwen. Hierin is hij geslaagd. Hij heeft een nieuwe baan gevonden, een woning gehuurd en de relatie met zijn partner heeft zich verdiept. Ten aanzien van deze relatie is van belang dat zijn partner zich verplaatst in een rolstoel, dagelijks hulp behoeft voor zichzelf en voor haar kinderen en daarvoor volledig afhankelijk is van eiser. Naast het feit dat eiser in de weekenden voor zijn eigen kinderen zorgt, functioneert hij ook als vader voor de kinderen van zijn partner, die met hun biologische vader geen contact hebben. Uit de beslissing op het schorsingsverzoek blijkt niet dat al deze specifieke omstandigheden inhoudelijk zijn meegewogen. Eiser heeft voorts van gedaagde een onredelijk korte termijn van slechts drie weken de tijd gekregen om de benodigde zaken te regelen voordat hij zijn detentie zou moeten ondergaan.
3.3.
Gedaagde voert gemotiveerd verweer, dat hierna, voor zover nodig, zal worden besproken.

4.De beoordeling van het geschil

4.1.
Vooropgesteld wordt dat in het wettelijk stelsel ligt besloten dat een veroordelende beslissing van de strafrechter, waartegen geen gewoon rechtsmiddel meer openstaat, niet alleen mag maar ook ten uitvoer moet worden gelegd. Slechts in door de wet gegeven uitzonderingsgevallen kan tenuitvoerlegging geheel dan wel gedeeltelijk achterwege blijven. Vaststaat dat aan het gratieverzoek van eiser geen opschortende werking van rechtswege toekomt op grond van artikel 558a van het Wetboek van Strafvordering (Sv). Niettemin is de minister op grond van artikel 559a, tweede lid, Sv bevoegd om de tenuitvoerlegging op te schorten of te schorsen totdat op het gratieverzoek is beslist. Daarbij heeft de minister een ruime mate van beleidsvrijheid. In kort geding kunnen deze beslissingen slechts marginaal worden getoetst.
4.2.
Nu eiser inmiddels reeds gedetineerd is, begrijpt de voorzieningenrechter dat de vordering thans ziet op schorsing van de tenuitvoerlegging van de vrijheidsstraf. De stelling van eiser ter zitting dat er aanleiding is voor schorsing, nu het niet op voorhand hoogst onwaarschijnlijk is dat zijn gratieverzoek wordt toegewezen kan niet worden gevolgd. Immers, daarmee is nog niet voldaan aan het vereiste voor toewijzing van een schorsingsverzoek. Aan de afwijzende beslissing ligt ten grondslag de daarvoor geldende beduidend strengere toets, te weten dat aannemelijk is dat het gratieverzoek hoogstwaarschijnlijk zal worden ingewilligd. Uit de afwijzende beslissing blijkt dat die situatie zich volgens de minister niet voordoet, omdat er geen sprake is van een situatie als genoemd in de beleidsregels (‘Beleidsregels betreffende drie specifieke onderdelen van het gratie-instrument’, Staatscourant 2011, 1213) en de door eiser aangevoerde omstandigheden daar ook niet mee gelijk te stellen zijn. Naar het oordeel van de voorzieningenrechter kan niet gezegd worden dat de minister met dat oordeel de hem toekomende ruime beleidsvrijheid heeft overschreden. Geen van de door eiser in deze procedure genoemde omstandigheden, waaronder zowel zijn begrepen de persoonlijke omstandigheden van eiser als de omstandigheid dat hij niet eerder zijn straf heeft uitgezeten, een en ander zoals weergegeven onder 3.2., zijn immers onmiskenbaar gelijk te stellen met de situaties en omstandigheden zoals vermeld in de beleidsregels. Met de stelling ter zitting dat er bij het gratieverzoek ‘nog van alles kan gebeuren’ wordt door eiser impliciet ook erkend dat niet aan het strenge criterium voor opschorting is voldaan.
4.3.
Eiser heeft zich voorts op het standpunt gesteld dat de afwijzende beslissing onzorgvuldig genomen is, nu hierin slechts gerefereerd wordt aan beleid en niet wordt ingegaan op de door hem genoemde specifieke omstandigheden en argumenten. Dat standpunt kan, in het licht van de inhoud van de afwijzende beslissing, echter niet worden gevolgd. In die beslissing staat immers vermeld dat van omstandigheden, die volgens vast beleid meebrengen dat aannemelijk is dat het gratieverzoek hoogstwaarschijnlijk zal worden ingewilligd, geen sprake is en dat
de door eiser aangevoerde omstandighedendaar niet mee gelijk te stellen zijn. Daaruit is af te leiden dat die laatste omstandigheden in het oordeel zijn betrokken. De omstandigheid dat de motivering summier is kan, mede gelet op het hier van toepassing zijnde strenge criterium, niet leiden tot het oordeel dat gedaagde hierdoor onrechtmatig jegens eiser heeft gehandeld.
4.4.
De periode die is gelegen tussen het bericht van 28 maart 2014 en de datum waarop eiser zich moest melden (29 april 2014) kan er evenmin toe leiden dat het gevorderde wordt toegewezen. Daargelaten dat niet gebleken is dat sprake is geweest van een apert onredelijke termijn, staat vast dat het verzoek van eiser om hem uitstel te verlenen niet is toegewezen en eiser derhalve sinds kort is gedetineerd. Onder die omstandigheden heeft eiser onvoldoende toegelicht waarom er grond zou zijn om de tenuitvoerlegging van de vrijheidsstraf (thans nog) te schorsen.
4.5.
Het gevorderde zal derhalve worden afgewezen. Eiser zal, als de in het ongelijk gestelde partij, worden veroordeeld in de kosten van dit geding. De voorzieningenrechter ziet in het door eiser gestelde geen aanleiding om van dit wettelijk uitgangspunt af te wijken.

5.De beslissing

De voorzieningenrechter:
- wijst het gevorderde af;
- veroordeelt eiser in de kosten van dit geding, tot dusverre aan de zijde van gedaagde begroot op € 1.424,--, waarvan € 816,-- aan salaris advocaat en 608,-- aan griffierecht;
- verklaart deze proceskostenveroordeling uitvoerbaar bij voorraad.
Dit vonnis is gewezen door mr. S.J. Hoekstra - van Vliet en in het openbaar uitgesproken op 2 mei 2014.
ts