In deze zaak heeft de voorzieningenrechter van de Rechtbank Den Haag op 2 mei 2014 uitspraak gedaan in een kort geding waarin eiser, thans gedetineerd, vorderde om de executie van zijn vrijheidsstraf op te schorten totdat op zijn gratieverzoek was beslist. Eiser was eerder veroordeeld tot een gevangenisstraf van twee jaar, waarvan negen maanden voorwaardelijk, voor verschillende strafbare feiten, waaronder oplichting en valsheid in geschrifte. Eiser had op 4 april 2014 een gratieverzoek ingediend en verzocht om opschorting van de tenuitvoerlegging van zijn straf. Dit verzoek werd door de Staatssecretaris van Veiligheid en Justitie afgewezen, omdat er geen omstandigheden waren die een opschorting rechtvaardigden.
Eiser stelde dat gedaagde onzorgvuldig had gehandeld door hem niet eerder in staat te stellen zijn straf uit te zitten en dat hij door de afwijzing van zijn gratieverzoek in zijn rechten was aangetast. De voorzieningenrechter oordeelde echter dat de minister van Justitie en Veiligheid op basis van de wet bevoegd was om de tenuitvoerlegging van de straf op te schorten, maar dat dit slechts in uitzonderlijke gevallen kon gebeuren. De voorzieningenrechter concludeerde dat de door eiser aangevoerde omstandigheden niet voldoende waren om aan te nemen dat het gratieverzoek hoogstwaarschijnlijk zou worden ingewilligd.
De voorzieningenrechter wees de vordering van eiser af en veroordeelde hem in de proceskosten. De rechter benadrukte dat de beslissing van de minister om het gratieverzoek niet op te schorten, niet onrechtmatig was, gezien de strenge criteria die daarvoor gelden. Eiser had onvoldoende onderbouwd waarom zijn persoonlijke omstandigheden aanleiding zouden moeten geven om de tenuitvoerlegging van de straf te schorsen. De uitspraak werd openbaar uitgesproken op dezelfde dag.