In deze zaak gaat het om de aansprakelijkheid van een vennoot voor de schulden van een vennootschap onder firma (VOF) naar aanleiding van twee door de VOF aangegane geldleningovereenkomsten. De eisers, [A] c.s., hebben [Z] aangesproken tot betaling van een bedrag van € 71.027, vermeerderd met rente en kosten, omdat er geen aflossingen of rentebetalingen hebben plaatsgevonden op de leningen die zijn aangegaan door de VOF. De rechtbank heeft de procedure in gang gezet na een inleidende dagvaarding op 14 maart 2014 en een comparitie van partijen op 29 juli 2014.
De rechtbank heeft vastgesteld dat [Z] en [A] jr. op 22 mei 2012 een overeenkomst van vennootschap onder firma hebben getekend, waarbij zij als vennoten zijn opgetreden. De geldleningovereenkomsten zijn ondertekend door [A] jr. en [Z] in hun hoedanigheid van vertegenwoordigers van de VOF. [Z] heeft als verweer aangevoerd dat zijn echtgenote de geldleningovereenkomsten rechtsgeldig heeft vernietigd, maar de rechtbank oordeelt dat de hoofdelijke aansprakelijkheid van [Z] voortvloeit uit de wet en niet uit de geldleningovereenkomsten zelf, waar hij geen partij in is.
De rechtbank heeft het verweer van [Z] verworpen en geoordeeld dat de vordering van [A] c.s. tot terugbetaling van de geldleningen, vermeerderd met de verschuldigde contractuele rente, toewijsbaar is. De rechtbank heeft ook de vordering tot vergoeding van buitengerechtelijke incassokosten afgewezen, omdat [A] c.s. niet voldoende bewijs heeft geleverd van de gemaakte kosten. De rechtbank heeft [Z] veroordeeld tot betaling van de vordering, de beslagkosten en de proceskosten, en heeft het vonnis uitvoerbaar bij voorraad verklaard.