In deze zaak heeft de kinderrechter van de Rechtbank Den Haag op 21 juli 2014 een beschikking gegeven met betrekking tot de ondertoezichtstelling en machtiging tot uithuisplaatsing van drie minderjarigen, kinderen van mevrouw A en de heer B. De minderjarigen, geboren in 1998, 1999 en 2001, verblijven feitelijk in een netwerkpleeggezin bij de grootouders aan vaderszijde. De kinderrechter heeft kennisgenomen van eerdere beslissingen van de kinderrechter in de rechtbank Limburg, waar de zaak oorspronkelijk was behandeld. De Raad voor de Kinderbescherming heeft het verzoek ingediend voor ondertoezichtstelling en uithuisplaatsing, omdat er ernstige zorgen zijn over de sociaal-emotionele ontwikkeling van de minderjarigen, die verschillende verblijfplaatsen en opvoedingssituaties hebben gekend. Tijdens de zitting op 21 juli 2014 zijn de minderjarigen in raadkamer gehoord, en zijn zowel de moeder als de vader, bijgestaan door hun advocaat, aanwezig geweest. De moeder heeft verklaard in te stemmen met het verzoek, terwijl de vader de uithuisplaatsing ondersteunt maar zich refereert aan het oordeel van de rechtbank. De kinderrechter heeft vastgesteld dat de gronden voor ondertoezichtstelling en machtiging tot uithuisplaatsing aanwezig zijn, en heeft besloten de minderjarigen onder toezicht te stellen van de Stichting Bureau Jeugdzorg Limburg en hen uit huis te plaatsen in een pleegzorgvoorziening voor de duur van de ondertoezichtstelling. Deze beslissing is uitvoerbaar bij voorraad en kan binnen drie maanden na de uitspraak worden aangevochten.