ECLI:NL:RBDHA:2014:9893

Rechtbank Den Haag

Datum uitspraak
9 juli 2014
Publicatiedatum
8 augustus 2014
Zaaknummer
461714 HA ZA 14-319
Instantie
Rechtbank Den Haag
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beoordeling van het examen voor rij-instructeur en de rol van de Commissie van beroep Wrm 1993

In deze zaak staat de beslissing van de Commissie van beroep Wrm 1993 centraal, die betrekking heeft op een examen voor rij-instructeur dat door eiser is afgelegd. Eiser heeft op 24 november 2010 het examen afgelegd bij het Instituut Innovam Branchekwalificatie-instituut (IBKI). Tijdens het examen heeft de examinator, na 85 minuten, aangegeven dat er nog 15 minuten over waren, wat eiser als onterecht beschouwt. Eiser is voor twee onderdelen gezakt en heeft hiertegen administratief beroep ingesteld bij de Commissie, die het besluit van het IBKI heeft bevestigd. Eiser heeft vervolgens beroep ingesteld bij de rechtbank Den Haag, maar de bestuursrechter verklaarde zich onbevoegd. Eiser vordert nu dat de rechtbank verklaart dat hij het examen wel heeft behaald en dat de Staat aansprakelijk is voor de schade die hij heeft geleden door het onrechtmatig handelen van de Commissie.

De rechtbank oordeelt dat zij als civiele rechter bevoegd is om het geschil te beoordelen, maar dat zij de beslissing van de Commissie met terughoudendheid moet toetsen. De rechtbank concludeert dat eiser, zelfs als hij gelijk zou krijgen over de examentijd, niet kan bewijzen dat een langere examentijd tot een ander resultaat had geleid. De rechtbank wijst de vordering van eiser af en veroordeelt hem in de proceskosten, die aan de zijde van de Staat zijn begroot op € 1.512,-. De rechtbank benadrukt dat eiser zelf verantwoordelijk is voor de regie en invulling van het examen en dat de examinator niet onzorgvuldig heeft gehandeld. De beslissing van de rechtbank is openbaar uitgesproken op 9 juli 2014.

Uitspraak

vonnis

RECHTBANK DEN HAAG

Team handel
Zittingsplaats Den Haag
zaaknummer / rolnummer: C/09/461714 / HA ZA 14-319
Vonnis van 9 juli 2014 (bij vervroeging)
in de zaak van
[eiser],
wonende te [woonplaats],
eiser,
advocaat mr. J.M. Stevers te Leiden
tegen
DE STAAT DER NEDERLANDEN (MINISTERIE VAN INFRASTRUCTUUR EN MILIEU),
zetelende te Den Haag,
gedaagde,
advocaat mr. G.M.C. Neuteboom-Klink te Den Haag.
Partijen zullen hierna [eiser] en de Staat genoemd worden.

1.De procedure

1.1.
Het verloop van de procedure blijkt uit:
  • de dagvaarding van 13 februari 2014 met 10 producties;
  • de conclusie van antwoord van 23 april 2014 met 15 producties;
  • het tussenvonnis van 7 mei 2014 waarbij een comparitie van partijen is gelast;
  • het proces-verbaal van comparitie van 11 juni 2014.
1.2.
Ten slotte is een datum voor vonnis bepaald.

2.De feiten en relevante regelgeving

2.1.
[eiser] heeft op 24 november 2010 een examen afgelegd tot rij-instructeur Dit examen is afgelegd bij het daartoe door de minister op grond van artikel 2 van de Wet rijonderricht motorrijtuigen 1993 (hierna: Wrm) aangewezen Instituut Innovam Branchekwalificatie-instituut (hierna: IBKI).
2.2.
Volgens de noot op pagina 4 van het “Scorevoorschrift bij WRM-beoordelingsprotocol ‘Instructie geven en coachen’” dient de stagedeelnemer twee rijlessen te geven met een totale lestijd van minimaal 90 minuten met een uitloopmogelijkheid van maximaal 20 minuten.
2.3.
Het examen is afgenomen door de heer [examinator] (hierna: de examinator) die als examinator is verbonden aan het IBKI. Het examen bestond uit het geven van twee rijlessen door [eiser]. In de loop van de tweede les heeft de examinator aangegeven dat er voor de les nog 15 minuten over was.
2.4.
[eiser] heeft op twee onderdelen een onvoldoende gescoord en is voor het examen gezakt.
2.5.
[eiser] heeft tegen dit besluit van het IBKI administratief beroep ingesteld bij de Commissie van beroep Wrm 1993 (hierna: de Commissie). Deze Commissie is op grond van artikel 3 Wrm ingesteld.
2.6.
Bij beslissing van 21 maart 2011 heeft de Commissie, voor zover in deze procedure van belang, het besluit tot het onvoldoende verklaren van het examen in stand gelaten.
2.7.
[eiser] heeft tegen deze beslissing beroep ingesteld bij de rechtbank Den Haag, sector bestuursrecht. Bij uitspraak van 11 juli 2012 heeft de bestuursrechter zich onbevoegd verklaard van het beroep kennis te nemen. Deze uitspraak is erop gegrond dat op grond van artikel 8:4, aanhef en onder e, van de Algemene wet bestuursrecht geen beroep kan worden ingesteld tegen een besluit inhoudende een beoordeling van het kennen of kunnen van een kandidaat of leerling die ter zake is geëxamineerd of op enigerlei andere wijze is getoetst.
2.8.
[eiser] is ook voor de twee herkansingen gezakt.

3.Het geschil

3.1.
[eiser] vordert bij vonnis, voor zover mogelijk uitvoerbaar bij voorraad:
voor recht te verklaren dat de Commissie jegens [eiser] onrechtmatig heeft gehandeld door het beroep tegen de beslissing van het IBKI ongegrond te verklaren;
voor recht te verklaren dat [eiser] op grond van de in deze procedure aangevoerde feiten het examen voor rij-instructeur wel heeft behaald;
voor recht te verklaren dat de Staat aansprakelijk is voor de schade, veroorzaakt door het onrechtmatig handelen van de Commissie;
de Staat te veroordelen tot vergoeding van de door [eiser] geleden schade, op te maken bij staat;
een en ander met veroordeling van de Staat in de proceskosten.
3.2.
[eiser] legt aan deze vordering allereerst ten grondslag dat de examinator na 85 minuten heeft opgedragen het examen te beëindigen, hetgeen een inbreuk is op de hoofdregel dat de totale examentijd minimaal 90 minuten moet bedragen. In dit verband heeft [eiser] bovendien aangevoerd dat de opgave door de examinator van de lestijd niet juist is en dat door de examinator ten onrechte geen gebruik is gemaakt van de mogelijkheid de lestijd uit te laten lopen met 20 minuten. Daardoor heeft [eiser] onvoldoende tijd gehad om de leerling een bijzondere rijtaak te laten doen, hetgeen de score negatief heeft beïnvloed. Indien [eiser] meer tijd had gekregen, had hij het examen wel gehaald. [eiser] heeft schade geleden door het feit dat hij voor het examen is gezakt.
3.3.
De Staat voert gemotiveerd verweer.
3.4.
Op de stellingen van partijen wordt hierna, voor zover van belang, nader ingegaan.

4.De beoordeling

4.1.
De rechtbank stelt voorop dat zij bij gebreke van de mogelijkheid om tegen de beslissing van de Commissie beroep bij de bestuursrechter in te stellen, als restrechter bevoegd is van het onderhavige geschil kennis te nemen. Wel brengt de aard van het geschil – de beoordeling van een examen – mee dat de civiele rechter de beslissing van de Commissie met terughoudendheid moet toetsen. Daarbij wordt overigens opgemerkt dat de door de examinator toegekende score als zodanig niet in geschil is; zoals hierna zal worden uitgewerkt, betreft het geschil vooral de examenduur.
4.2.
In de dagvaarding is aan de vordering mede ten grondslag gelegd dat voor een verlenging van de examentijd aanleiding was omdat aan het begin van de tweede les een aantal minuten verloren is gegaan door het nemen van een verkeerde afslag door de leerling. Daarnaast is de vordering mede gestoeld op de stelling dat [eiser] zo was geschrokken van de mededeling van de examinator over de resterende lestijd van 15 minuten, dat dit zijn functioneren ongunstig heeft beïnvloed. Dit tweede punt is ook onderwerp van geschil geweest in de procedure bij de Commissie. Op de comparitie van partijen heeft [eiser] deze twee feitelijke grondslagen echter uitdrukkelijk laten varen. Deze twee punten worden dan ook niet meegenomen bij de beoordeling van de vordering.
4.3.
Het gaat er [eiser] dus uitsluitend om, zoals hij ter zitting te kennen heeft gegeven, dat hij te weinig examentijd heeft gekregen en daardoor de onderdelen van de tweede les niet goed heeft kunnen afronden.
4.4.
Tussen partijen is allereerst in geschil hoeveel examentijd [eiser] heeft gehad. Volgens de Staat is dat in totaal 111 minuten geweest. Hij baseert zich hierbij op de opgave van de examinator. Volgens [eiser] is de eerste les aangevangen om 13.45 uur en heeft deze 50 minuten (dus tot 14.35 uur) geduurd. Na een korte pauze van 5 minuten is volgens [eiser] de tweede les aangevangen (dus om 14.40 uur). [eiser] is naar zijn zeggen om 15.26 uur teruggekomen bij het examengebouw, waarna de les om 15.30 is afgerond. Ook indien [eiser] in zijn opgave wordt gevolgd, leidt dat tot de conclusie dat de eerste en de tweede les elk 50 minuten hebben geduurd. Ook volgens zijn eigen opgave heeft het examen dus meer dan het minimum van 90 minuten, want in totaal 100 minuten geduurd. Voor zover [eiser] heeft betoogd dat de examentijd minder heeft bedragen dan de minimale examentijd van 90 minuten, stuit dat betoog op zijn eigen stellingen af.
4.5.
Daaraan doet niet af dat de examinator op enig moment – partijen verschillen van mening op welk tijdstip precies, maar dat is voor de beoordeling niet van beslissend belang – heeft aangegeven dat er nog een lestijd resteerde van 15 minuten. Met die mededeling is, anders dan [eiser] lijkt te willen betogen, het examen niet afgebroken; het examen is beëindigd na de afronding van de les, dus na terugkeer bij het examengebouw. In dit verband verdient opmerking dat van de zijde van de Staat is aangevoerd dat een dergelijke mededeling geregeld wordt gegeven tijdens een examen en vooral – bij wijze van service – is bedoeld om te voorkomen dat een kandidaat niet toekomt aan bepaalde onderdelen van het examen. De rechtbank volgt [eiser] evenmin in zijn betoog dat de examinator met zijn mededeling in strijd heeft gehandeld met het reglement voor het afnemen van het examen rij-instructeur dat bepaalt dat een examinator geen opdrachten mag geven aan de kandidaat of de leerling. Terecht heeft de Staat hiertegen aangevoerd dat dit voorschrift betrekking heeft op inhoudelijke opdrachten, terwijl de examinator enkel een opmerking van procedurele aard heeft gemaakt.
4.6.
[eiser] heeft onder verwijzing naar de onder 2.2. gegeven instructie nog betoogd dat hij recht had op de volledige uitloop van 20 minuten. Ook als met hem wordt aangenomen dat in weerwil van de opgave van de examinator de werkelijke examentijd 100 minuten is geweest en niet 111 minuten, kan in deze instructie geen recht op een uitloop van 20 minuten worden gelezen. Met de Staat wordt aangenomen dat het hier gaat om een bevoegdheid die ter beoordeling van de examinator staat. Of van deze bevoegdheid in redelijkheid gebruik moet worden gemaakt hangt af van de omstandigheden van het geval. Door de Staat is ter zitting het voorbeeld gegeven van een file. Nu [eiser] geen bijzondere omstandigheden heeft aangevoerd waarom de examinator hem bovenop de gegeven examentijd van 100 minuten nog 10 minuten extra had moeten geven – in welk verband wordt herhaald dat [eiser] zijn betoog met betrekking tot de verkeerde afslag heeft laten varen – kan niet worden geoordeeld dat de examinator onzorgvuldig jegens [eiser] heeft gehandeld.
4.7.
Ook indien [eiser], zoals hij stelt, voor zijn examen is gezakt omdat hij een aantal onderdelen niet heeft kunnen afmaken, kan hij dat, gezien het bovenstaande, niet aan de Staat tegenwerpen. Hij is, zoals de Staat terecht heeft aangevoerd, zelf verantwoordelijk voor de regie en invulling van het examen.
4.8.
Op bovenstaande overwegingen stuit de vordering in al haar onderdelen al af. Maar ook indien [eiser] zou worden gevolgd in zijn betoog dat de hem gegeven examentijd te kort is geweest, kan dit niet tot toewijzing van de vordering leiden. Met de vordering wil hij immers bereiken dat alsnog wordt bepaald dat hij het examen wel heeft gehaald. Aan de toewijzing staat echter ook in de weg dat niet kan worden geoordeeld dat een langere examentijd tot een succesvol examen zou hebben geleid. Dat geldt temeer nu [eiser] ook voor de twee herkansingen is gezakt. Ook op deze grond, die samenhangt met het causaal verband tussen het gestelde onzorgvuldig handelen van de Staat en de door [eiser] gestelde schade, stuit de vordering af.
4.9.
Dit alles leidt ertoe dat de vordering wordt afgewezen. Bij deze uitkomst wordt [eiser] in de kosten van de procedure veroordeeld. Deze kosten worden aan de zijde van de Staat begroot op € 608,- aan verschotten (griffierecht) en € 904,- aan advocaatkosten (2 punten à € 452,-), in totaal dus € 1.512,-

5.De beslissing

De rechtbank
5.1.
wijst de vordering af,
5.2.
veroordeelt [eiser] in de proceskosten, aan de zijde van de Staat tot op heden begroot op € 1.512,-,
5.3.
veroordeelt [eiser] in de na dit vonnis ontstane kosten, begroot op € 131,00 aan salaris advocaat, te vermeerderen, onder de voorwaarde dat [eiser] niet binnen 14 dagen na aanschrijving aan het vonnis heeft voldaan en er vervolgens betekening van de uitspraak heeft plaatsgevonden, met een bedrag van € 68,00 aan salaris advocaat en de explootkosten van betekening van de uitspraak,
5.4.
verklaart dit vonnis wat betreft de kostenveroordeling uitvoerbaar bij voorraad.
Dit vonnis is gewezen door mr. D. Aarts en in het openbaar uitgesproken op 9 juli 2014.