3.De op 6 april 2012 door eiseres verzochte opheffing van de ongewenstverklaring, is door verweerder afgewezen en het daartegen gemaakte bezwaar is ongegrond verklaard. Ter beoordeling ligt voor de vraag voor verweerder het verzoek tot opheffing op goede gronden heeft afgewezen.
4.1Op grond van artikel 68, eerste lid, van de Vw 2000 kan verweerder op aanvraag van de vreemdeling besluiten tot opheffing van de ongewenstverklaring. In het tweede lid van deze bepaling is opgenomen dat de ongewenstverklaring wordt opgeheven indien de vreemdeling tien jaar onafgebroken buiten Nederland verblijf heeft gehad en zich in die periode geen van de gronden als bedoeld in artikel 67, eerste lid, van de Vw 2000 hebben voorgedaan.
4.2In artikel 6.6, eerste lid, van het Vreemdelingenbesluit (Vb) 2000 is bepaald dat een aanvraag om opheffing van de ongewenstverklaring, bedoeld in artikel 68, eerste lid, van de Vw 2000, wordt ingewilligd, indien de vreemdeling niet aan strafvervolging terzake van enig misdrijf is onderworpen, en deze vreemdeling, indien hij ongewenst is verklaard wegens een geweldsdelict, een opiumdelict of een misdrijf waartegen een gevangenisstraf van meer dan zes jaren is bedreigd, na de ongewenstverklaring ten minste tien achtereenvolgende jaren buiten Nederland heeft verbleven.
4.3Krachtens paragraaf A4/3.5.1 van de Vreemdelingencirculaire (Vc) 2000, zoals dit gold ten tijde van het bestreden besluit, wordt een aanvraag tot opheffing van een ongewenstverklaring ingewilligd als de vreemdeling meer dan 10 jaar buiten Nederland heeft verbleven. Volgens het beleid kunnen zich bijzondere feiten en omstandigheden voordoen waarbij het gevaar voor de openbare orde is geweken of het belang van de vreemdeling moet prevaleren vóórdat de van toepassing zijnde duur van de ongewenstverklaring is verstreken. Voorts is bepaald dat het algemeen belang van de staat alleen wijkt voor het belang van de vreemdeling als er sprake is van bijzondere feiten en omstandigheden die bij de totstandkoming van de algemene regel over opheffing van de ongewenstverklaring niet zijn betrokken. Het enkele feit dat tijdens de ongewenstverklaring geen nieuw strafbaar feit is gepleegd en vreemdeling niet meer in Nederland heeft verbleven, is volgens voornoemde paragraaf in ieder geval geen bijzonder feit of bijzondere omstandigheid. Op grond van paragraaf A4/3.6 onder a, van de Vc 2000 is er alleen sprake van bijzondere feiten of omstandigheden die leiden tot inwilliging van de aanvraag tot opheffing van de ongewenstverklaring in geval van – onder meer – strijd met artikel 8 EVRM, waarbij verweerder bij de aanvraag tot opheffing van de ongewenstverklaring uitsluitend beoordeelt of er sinds de ongewenstverklaring een wijziging in de situatie van de vreemdeling met betrekking tot betreffende feiten en omstandigheden zijn opgetreden en zo ja, of deze bijzonder zijn. Bij de belangenafweging zet verweerder volgens het beleid altijd de duur van het verblijf van de vreemdeling buiten Nederland af tegen de tijd die sinds het besluit tot ongewenstverklaring is verstreken.
Tien jaar buiten Nederland
5.1.Eiseres voert aan dat verweerder ten onrechte zwaar gewicht heeft toegekend aan de omstandigheid dat zij pas op [datum] 2011 Nederland heeft verlaten. Verweerder heeft haar bewust ongemoeid gelaten gedurende de procedure die zij bij het EHRM had aangespannen.
5.2De rechtbank volgt verweerder in zijn standpunt dat de enkele omstandigheid dat eiseres niet uitgezet is, niet kan leiden tot de conclusie dat in het verblijf van eiseres berust is.
Niet gebleken is dat verweerder de vertrekplicht van eiseres, zoals neergelegd in het besluit van 21 maart 2002, heeft opgeschort dan wel dat eiseres op andere gronden legaal in Nederland heeft verbleven. Het enkele feit dat eiseres door verweerder ongemoeid is gelaten, maakt niet dat de termijn van tien jaar als bedoeld in artikel 6.6, eerste lid, van het Vb 2000, niet eerst is aangevangen op [datum] 2011, het moment dat eiseres daadwerkelijk Nederland heeft verlaten.
6.1Eiseres voert voorts aan dat verweerder bij de belangenafweging die ingevolge artikel 8 van het EVRM moet plaatshebben, onvoldoende heeft gemotiveerd waarom zij nog steeds een gevaar voor de openbare orde is en derhalve dat het belang van de Staat zwaarder moet wegen dan het belang van eiseres bij gezinshereniging. Hierbij had verweerder rekening moeten houden met de ouderdom van het misdrijf, het uitblijven van enige recidive en haar sterk gewijzigde persoonlijke situatie, aldus eiseres.
6.2Verweerder erkent dat er sprake is van gezinsleven tussen eiseres, haar partner en hun zoon en dat de ongewenstverklaring een inmenging in het recht op eerbiediging van dit gezinsleven is, maar deze inmenging wordt gerechtvaardigd in het belang van de Nederlandse samenleving. Er is niet gebleken van objectieve belemmeringen voor haar partner of haar zoon om in het land van herkomst van eiseres te verblijven. Dat haar partner momenteel niet in hetzelfde land als eiseres en hun zoon verblijft, is echter een keuze die eiseres en haar partner hebben gemaakt en die niet voor rekening kan komen van verweerder. Van strijd met artikel 8 van het EVRM is dan ook geen sprake, aldus verweerder.
6.3De rechtbank stelt vast dat verweerder bij de belangenafweging in de zin van artikel 8 van het EVRM terecht heeft geoordeeld dat in deze zaak aspecten van openbare orde een rol spelen, gezien het strafrechtelijke verleden van eiseres. Daarom dient verweerder de zogenoemde ‘guiding principles’ uit het arrest Boultif van het EHRM van 2 augustus 2001 (ECLI:NL:XX:2001:AD3516) en de aanvullende criteria uit het arrest Üner van het EHRM van 18 oktober 2006 (ECLI:NL:XX:2006:AZ2407) te betrekken in de belangenafweging. 6.4De rechtbank stelt allereerst vast dat verweerder bij het opleggen van de ongewenstverklaring uitgebreid en gemotiveerd is ingegaan op de ‘guiding principles’ uit het arrest Boultif. Uitgaande van het ten tijde van het belang gehanteerde beleid als genoemd in paragraaf A4/3.6 onder a Vc 2000, heeft verweerder derhalve bij het bestreden besluit in dit kader alleen de gewijzigde omstandigheden hoeven te beoordelen. Als gewijzigde omstandigheden kunnen worden aangenomen het tijdsverloop sinds het misdrijf en de gedragingen van eiseres sindsdien, de gezinssituatie van eiseres, de ernst van de moeilijkheden die partner ondervindt wanneer hij eiseres volgt naar het land van herkomst en de vraag of de zoon van eiseres en haar partner, gelet op zijn leeftijd, belang en welzijn, problemen zou ondervinden in het land van herkomst van eiseres.
6.5Naar het oordeel van de rechtbank heeft verweerder voldoende blijk gegeven bij de belangenafweging de gewijzigde omstandigheden als hiervoor onder 6.4 weergegeven, te hebben betrokken. Daarbij heeft verweerder terecht meegewogen dat niet is gebleken van een objectieve belemmering voor de partner van eiseres om zich in het land van herkomst te vestigen. Hij is aanvankelijk ook met eiseres meegegaan naar het land van herkomst. Ook ten aanzien van de zoon van eiseres heeft verweerder terecht aangenomen dat niet valt in te zien waarom hij zich niet zou kunnen aanpassen in het land van herkomst. Dit vloeit immers reeds voort uit het feit dat de zoon sinds het vertrek uit Nederland, thans reeds twee jaar, bij eiseres in Venezuela verblijft. Dat de partner inmiddels niet meer in Venezuela verblijft, maakt een en ander niet anders nu dit een keuze betreft die verweerder terecht voor rekening van eiseres en haar partner mag laten komen.
6.6Naar het oordeel van de rechtbank heeft verweerder zich dan ook niet ten onrechte op het standpunt gesteld dat de inmenging in het recht op eerbiediging van het gezinsleven van eiseres, haar partner en hun zoon wordt gerechtvaardigd in het belang van de Nederlandse samenleving nu eiseres een ernstig misdrijf heeft gepleegd.
7.1Ten slotte betoogt eiseres – onder verwijzing naar het arrest van het Hof van Justitie van de Europese Unie (het Hof van Justitie) in de zaak Filev en Osmani van 19 september 2013 (C-297/12) – dat verweerder ten onrechte de ongewenstverklaring niet in overeenstemming heeft gebracht met de Richtlijn 2008/115/EG van het Europees Parlement en de Raad van 16 december 2008 over gemeenschappelijke normen en procedures in de lidstaten voor de terugkeer van onderdanen van derde landen die illegaal op hun grondgebied verblijven (de Terugkeerrichtlijn). Nu de ongewenstverklaring geldt voor onbepaalde tijd is gehandeld in strijd met artikel 3 en 11 van de Terugkeerrichtlijn. Met inachtneming van alle relevante individuele omstandigheden had verweerder volgens eiseres ambtshalve een termijn aan de ongewenstverklaring moeten verbinden. Voor zover wordt geoordeeld dat de Terugkeerrichtlijn niet op eiseres van toepassing is, nu zij ten tijde van de aanvraag tot opheffing van de ongewenstverklaring en daarna in Venezuela verblijft, voert eiseres aan dat zij na 25 oktober 2010, de datum van inwerkingtreding van de Terugkeerrichtlijn, nog tot [datum] 2011 in Nederland heeft verbleven en verweerder in die periode ambtshalve had dienen over te gaan tot omzetting van de ongewenstverklaring in een inreisverbod voor bepaalde duur. Een en ander vloeit volgens eiseres voort uit voornoemd arrest van het Hof van Justitie, meer in het bijzonder uit het antwoord op het daarin aan het Hof gestelde derde vraag.
7.2Verweerder stelt hier tegenover dat de Terugkeerrichtlijn niet van toepassing is nu eiseres niet verblijft op het grondgebied van een lidstaat. Uit het arrest Filev en Osmani volgt volgens verweerder niet de verplichting om de vóór de implementatie van de Terugkeerrichtlijn opgelegde ongewenstverklaringen ambtshalve om te zetten in een inreisverbod en deze te beperken in duur. Dit geldt enkel voor de ongewenstverklaringen opgelegd ná de implementatie van de Terugkeerrichtlijn. Bovendien waren de omstandigheden in voornoemd arrest anders dan in onderhavige zaak, nu Filev en Osmani waren teruggekeerd naar de lidstaat en op dat moment geconfronteerd werden met de gevolgen van het inreisverbod. De Terugkeerrichtlijn verzet zich volgens verweerder dan ook niet tegen de ongewenstverklaring zoals opgelegd aan eiseres.
7.3De rechtbank overweegt dat het Hof van Justitie in het arrest Filev en Osmani heeft geoordeeld dat een nationale bepaling die bepaalt dat uitzettingen of verwijderingen in beginsel voor onbepaalde tijd gelden, tenzij de betrokkene een verzoek indient om de duur hiervan te beperken, niet in overeenstemming is met het tweede lid van artikel 11 van de Terugkeerrichtlijn. Anders dan eiseres heeft betoogd, is de rechtbank van oordeel dat dit antwoord specifiek ziet op bepalingen in de Duitse wetgeving omtrent nieuwe, ná de implementatie van de Terugkeerrichtlijn opgelegde inreisverboden. Het arrest impliceert niet dat verweerder, anders dan wanneer hiertoe aanleiding ontstaat door een verzoek tot opheffing, alle ongewenstverklaringen die vóór de implementatie van de Terugkeerrichtlijn zijn uitgevaardigd, ambtshalve dient om te zetten in een inreisverbod voor bepaalde duur. Uit het antwoord van het Hof van Justitie kan enkel worden geconcludeerd dat een lidstaat een dergelijke verplichting heeft op het moment dat de gevolgen van een inreisverbod of ongewenstverklaring jegens de vreemdeling daadwerkelijk worden geëffectueerd. Blijkens het arrest Filev en Osmani is hiervan sprake op het moment dat de vreemdeling na terugkeer strafrechtelijk wordt vervolgd vanwege overtreding van het jegens hem voor onbepaalde duur opgelegde inreisverbod. In het onderhavige geval is van een dergelijke situatie geen sprake, nu eiseres immers niet is teruggekeerd naar Nederland. Uit het arrest kan naar het oordeel van de rechtbank evenmin worden afgeleid dat verweerder ambtshalve gehouden is een termijn aan de ongewenstverklaring te verbinden om zo de door eiseres gestelde onzekerheid omtrent de duur van haar verblijf buiten de Europese Unie op te heffen.
7.4Nu eiseres thans niet op het grondgebied van een lidstaat verblijft, is de
Terugkeerrichtlijn niet op haar van toepassing en kan de ongewenstverklaring niet worden omgezet in een inreisverbod. Dat eiseres gedurende een periode dat de Terugkeerrichtlijn reeds was geïmplementeerd, wel nog in Nederland heeft verbleven, maakt zulks niet anders. Immers, eiseres heeft in die periode geen aanvraag tot opheffing van de ongewenstverklaring gedaan en verweerder was – zoals hiervoor overwogen – niet gehouden de ongewenstverklaring ambtshalve om te zetten in een inreisverbod.