ECLI:NL:RBDHA:2015:10097

Rechtbank Den Haag

Datum uitspraak
7 augustus 2015
Publicatiedatum
26 augustus 2015
Zaaknummer
C/09/491869 KG-ZA 15-989
Instantie
Rechtbank Den Haag
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht
Procedures
  • Kort geding
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Toekenning status van zelfmelder in het kader van executie van strafrechtelijke veroordeling

In deze zaak vordert de eiser, die in detentie is, dat de Staat hem de status van zelfmelder toekent in het kader van de executie van een onherroepelijk arrest van de Hoge Raad. De eiser stelt dat hij onterecht niet als zelfmelder is aangemerkt, omdat hij volgens de Aanwijzing executie recht heeft op deze status. De voorzieningenrechter oordeelt dat de Staat, en meer specifiek het CJIB, in redelijkheid de status van zelfmelder aan de eiser heeft kunnen onthouden. De voorzieningenrechter stelt vast dat de eiser zich lange tijd onvindbaar heeft gehouden en dat hij geen adres in de Basisregistratie Persoonsgegevens (BRP) heeft opgegeven. De voorzieningenrechter concludeert echter dat de eiser vanaf 24 februari 2012 niet langer onvindbaar was, omdat hij zijn woonplaats had gekozen op het kantooradres van zijn advocaat. De voorzieningenrechter oordeelt dat de weigering van het CJIB om de status van zelfmelder toe te kennen, onterecht was, omdat de eiser voldoende had aangetoond dat hij bereid was mee te werken aan de tenuitvoerlegging van zijn straf. De vordering van de eiser om de status van zelfmelder te verkrijgen wordt toegewezen, en de Staat wordt veroordeeld in de proceskosten.

Uitspraak

Rechtbank den haag

Team handel - voorzieningenrechter
zaak- / rolnummer: C/09/491869 / KG ZA 15-989
Vonnis in kort geding van 7 augustus 2015
in de zaak van
[eiser] ,
wonende te [plaats] , [land 1] ,
thans verblijvende in het Detentiecentrum te [X] ,
eiser,
advocaten mr. W.A. van Sambeek en mr. drs. O.O. van der Lee te Amsterdam,
tegen:
de publiekrechtelijke rechtspersoon
DE STAAT DER NEDERLANDEN
(Ministerie van Veiligheid en Justitie, meer in het bijzonder het Openbaar Ministerie, meer in het bijzonder het Landelijk Parket te Zwolle, meer in het bijzonder het CJIB)
zetelende te Den Haag,
gedaagde,
advocaat mr. W.B. Gaasbeek te Den Haag.
Partijen worden hierna respectievelijk aangeduid als ‘ [eiser] ’ en ‘de Staat’.

1.De procedure

1.1.
Het verloop van de procedure blijkt uit:
- de dagvaarding van 9 juli 2015, met producties 1 tot en met 18;
- de brief van mr. Van Sambeek van 23 juli 2015, met producties 19 tot en met 22;
- de brief van mr. Van Sambeek van 27 juli 2015, met producties 23 en 24;
- de brief van mr. Gaasbeek van 27 juli 2015, met producties 1 tot en met 5;
- de op 29 juli 2015 gehouden mondelinge behandeling, waarbij door beide partijen pleitnotities zijn overgelegd.
1.2.
Ter zitting is vonnis bepaald op heden.

2.De feiten

Op grond van de stukken en het verhandelde ter zitting wordt in dit geding van het volgende uitgegaan.
2.1.
[eiser] is bij vonnis van de rechtbank Amsterdam van 15 december 1997 wegens het medeplegen van valsheid in geschrifte veroordeeld tot een gevangenisstraf voor de duur van 24 maanden, waarvan 6 maanden voorwaardelijk met een proeftijd van 2 jaren. Daarnaast is [eiser] bij voormeld vonnis veroordeeld tot betaling binnen 2 jaren aan de Staat van een bedrag van fl. 89.757,53 ten behoeve van de benadeelde partij, bij gebreke van betaling en verhaal te vervangen door 300 dagen hechtenis.
2.2.
Zowel [eiser] als de officier van justitie is van voormeld vonnis in hoger beroep gekomen. De meervoudige strafkamer van het gerechtshof Amsterdam heeft bij arrest van 2 april 1999 het vonnis van de rechtbank Amsterdam van 15 december 1997 vernietigd en opnieuw rechtdoende [eiser] bij verstek veroordeeld tot een gevangenisstraf van 24 maanden, waarvan 6 maanden voorwaardelijk met een proeftijd van 2 jaren. Daarnaast heeft het gerechtshof [eiser] veroordeeld tot betaling aan de Sociale Verzekeringsbank te Amsterdam van een bedrag van fl. 84.646,91. Ten tijde van het wijzen van dit arrest was van [eiser] hier te lande geen woon- of verblijfplaats bekend. Wel bekend was blijkens het arrest diens woonplaats te [plaats 2] , [land 2] .
2.3.
[eiser] is vanaf medio 1998 tot en met medio 2008 woonachtig geweest in [land 2] .
2.4.
[eiser] is medio 2009 in dienst getreden bij de Stichting Kadaster- en Hypotheekwezen [land 1] op [land 1] , aanvankelijk in de functie van Hypotheekbewaarder, echter vanaf 13 januari 2011 tevens als algemeen directeur. Sinds medio 2009 staat [eiser] ingeschreven in de basisregistratie op [land 1] (PIVA: Persoonsinformatievoorziening Nederlandse Antillen en Aruba).
2.5.
[eiser] heeft tegen het arrest van het gerechtshof Amsterdam van 2 april 1999 cassatieberoep ingesteld. Bij arrest van 27 september 2011 heeft de Hoge Raad het bestreden arrest vernietigd, echter uitsluitend wat betreft de duur van de opgelegde gevangenisstraf. De Hoge Raad heeft deze verminderd tot 22 maanden, waarvan 6 maanden voorwaardelijk met een proeftijd van 2 jaren. Voor het overige heeft de Hoge Raad het cassatieberoep verworpen. In dit arrest staat vermeld dat [eiser] hier te lande geen bekende woon- of verblijfplaats heeft.
2.6.
Bij brief van 24 februari 2012 heeft mr. Van der Lee namens [eiser] aan zowel het gerechtshof Amsterdam als het Ministerie van Justitie, Dienst Justis, Afdeling executie gevangenisstraffen, onder meer als volgt bericht:
“Hierdoor bericht ik u dat cliënt, voor wat betreft mededelingen terzake de executie van de gevangenisstraf, woonplaats kiest op mijn kantooradres en dat mededelingen aan of oproepingen jegens cliënt aan ons kantooradres kunnen worden gericht.(…)”
2.7.
Bij faxbrief van 27 februari 2012 heeft mr. Van der Lee het Centraal Justitieel Incassobureau (CJIB) onder meer als volgt bericht:
“Op 24 februari 2012 zond ik het gerechtshof en het Ministerie van Justitie aangehechte brief. Heden kreeg ik het telefonische bericht van het Ministerie van Justitie dat de kwestie aldaar en ook bij uw dienst nog niet bekend was. Ik ben ook geadviseerd om alvast u een afschrift van de brief toe te faxen, hetgeen ik hierbij doe. (…)”
2.8.
Bij brief van 24 juni 2014 heeft [eiser] bij de Dienst Justis van het Ministerie van Justitie een gratieverzoek ingediend. Dit verzoek vermeldt [adres] , [plaats] , [land 1] als woonplaats van [eiser] . Het gratieverzoek is op 13 augustus 2014 afgewezen.
2.9.
[eiser] is op 24 juni 2015 te [land 1] aangehouden nadat op 3 juni 2015 jegens hem een Europees arrestatiebevel was uitgevaardigd en op 11 juni 2005 een internationaal rechtshulpverzoek aan [land 1] was gezonden.
2.10.
Bij e-mail van 26 juni 2015 heeft mr. Van Sambeek het openbaar ministerie verzocht te berichten of aan [eiser] een oproeping is verzonden om zijn straf uit te zitten en, zo dit niet het geval is, hem alsnog op te roepen en hem de gelegenheid te bieden vrijwillig te verschijnen, zulks met het oog op het overdragen van zijn werkzaamheden.
2.11.
Bij e-mail van 29 juni 2015 heeft mr. C.L. van Kooten, officier van justitie, als volgt aan mr. Van Sambeek bericht:
“Gelet op het feit dat uw cliënt geen adres in het GBA (Thans BRP genoemd) heeft achtergelaten, komt uw cliënt gelet op de aanwijzing executie niet in aanmerking voor de zelfmeldprocedure. Gelet op het feit dat uw cliënt ook gedurende de strafrechtelijk procedure geen of onjuiste gegevens heeft verstrekt over een verblijfadres heeft voor de nodige vertraging in de procedure gezorgd. Uw cliënt heeft vervolgens in 2014 nog op de ambassade in [plaats 2] om een paspoort gevraagd terwijl hij op dat moment mogelijk reeds woonachtig was op [land 1] .
Gelet op al deze omstandigheden zie ik geen reden het Openbaar Ministerie op [land 1] te verzoeken uw cliënt in vrijheid te stellen. Hij zal worden overgebracht naar Nederland om zijn straf uit te zitten.”
2.12.
Mr. Van Sambeek heeft bij e-mail van 29 juni 2015 onder meer als volgt aan mr. Van Kooten bericht:
“Voor zover de Aanwijzing Executie (2014A013) zich al mede uitstrekt tot de andere landen van het Koninkrijk (vgl. onder meer art. 40 Statuut), heeft te gelden dat cliënt over een met het BRP gelijk adres/registratie beschikt. Zie hiervoor de Circulaire Uitwisseling persoonsgegevens tussen Nederland, Aruba, Curaçao en Sint Maarten van 6 december 2013. Op grond van deze circulaire staat vast dat de andere landen van het Koninkrijk een met BRP vergelijkbaar PIVA administratie onderhouden. De uitwisseling van persoonsgegevens vindt structureel en geautomatiseerd plaats en deze zijn ook te Nederland te raadplegen. Hieruit volgt dat een redelijke uitleg van nr. 4 mede omvat de registratie van persoonsgegevens van de andere landen van het Koninkrijk der Nederlanden.
Op grond van het voorgaande kwalificeert cliënt als zelfmelder (…) Daarbij dient (…) te worden betrokken dat de cassatie- en gratieadvocaat verzocht heeft om cliënt op zijn kantoor op te roepen én blijkt voorts uit het gratieverzoek al dat cliënt woonachtig is te [land 1] . Van verstrekking van onjuiste gegevens kan dan ook in dat verband niet worden gesproken
Gelet op de ondeelbaarheid van het Openbaar Ministerie, is uw organisatie er mee bekend dat cliënt een aantal jaren te [land 1] woonachtig is. (…)
Vanwege al het vorenstaande verzoek ik u om uw beslissing te heroverwegen en cliënt alsnog toe te staan zijn zaken af te wikkelen zoals afgelopen vrijdag verzocht.”
2.13.
Bij e-mail van 30 juni 2015 heeft mr. Van Sambeek in aanvulling op zijn e-mail van 29 juni 2015 onder meer als volgt aan mr. van Kooten bericht:
“Nu cliënt als zelfmelder dient te worden aangemerkt, verzoekt cliënt hierbij tot uitstel als bedoeld in bijlage 2 van de regels voor het uitstelbeleid van ‘lopende vonnissen’ in het kader van de zelfmeldprocedure. (…)
Op grond van al het vorenstaande verzoek ik u cliënt en de Stichting het Kadaster en Hypotheekwezen in de gelegenheid te stellen een zaakwaarnemer/ andere bewaarder te vinden en in te werken alvorens de detentie in kan gaan. (…)”
2.14.
Bij e-mail van 30 juni 2015 heeft mr. Van Kooten als volgt aan mr. Van Sambeek bericht:
“Uw cliënt heeft zich tijdens de gehele strafrechtelijke procedure moeilijk vindbaar gehouden voor justitie. Het domicilie kiezen op kantoor van een advocaat om executiemaatregelen te ontvangen is op zichzelf onvoldoende om in aanmerking te komen voor de zelfmeldprocedure. Aangezien er geen bekende woon of verblijfplaats in Nederland van uw cliënt bekend was, is hij in het opsporingsregister geplaatst. Inderdaad is bij het gratieverzoek een adres op [land 1] genoemd. Zoals gezegd heeft uw cliënt in de periode dat hij beweerdelijk op [land 1] verbleef echter ook een paspoort aangevraagd op de ambassade in [plaats 2] . Naar aanleiding van deze paspoortaanvraag is het hem duidelijk geworden dat hij deze niet zou verkrijgen en heeft hij vervolgens het gratieverzoek ingediend. Dit gratieverzoek is afgewezen. Vanaf het moment van de veroordeling heeft uw cliënt zelf geen enkele actie ondernomen om de straf uit te zitten en/of zichzelf bij CJIB te melden. Dat het voor werkgever van uw cliënt niet uitkomt dat hij een straf moet uitzitten is evident. Dat zou op een ander moment niet anders geweest zijn en is mede de verantwoordelijkheid van uw cliënt zelf. Het Openbaar Ministerie op [land 1] heeft de advocaat van het Kadaster toegang verschaft tot uw cliënt om gegevens over te kunnen dragen.
Concluderend stelt u zich op het standpunt dat uw cliënt recht gehad zou hebben op een zelfmeldbrief en dat daarom de arrestatie en overbrenging ongedaan gemaakt zouden moeten worden. Ik heb u reeds duidelijk gemaakt dat ik die mening niet deel en dat derhalve de overbrenging doorgang zal laten vinden. Om via de mail standpunten te gaan herhalen is in mijn beleving derhalve niet heel zinnig.”
2.15.
[eiser] is sinds 1 juli 2015 in Nederland gedetineerd.

3.Het geschil

3.1.
[eiser] vordert bij vonnis, voor zover mogelijk uitvoerbaar bij voorraad:
primair:
de Staat te verplichten a) hem aan te merken als zelfmelder als bedoeld in Bijlage 1 bij de ‘Aanwijzing executie (vervangende) vrijheidsstraffen, taakstraffen van meerderjarigen, geldboetes, schadevergoedings- en ontnemingsmaatregelen, Europese geldelijke sancties en toepassing voorwaardelijke invrijheidsstelling’ (Staatscourant 2014, 37617) (hierna: ‘de Aanwijzing executie’), b) het daarin bepaalde alsnog in acht te nemen en c) de tenuitvoerlegging van het arrest van 27 september 2011 op te schorten;
de Staat te verplichten hem uitstel te verlenen zoals bedoeld in Bijlage 2 bij de Aanwijzing executie totdat hij op adequate wijze in zijn waarneming althans opvolging heeft voorzien en zijn privéaangelegenheden heeft kunnen afhandelen;
de Staat te verplichten een executie-indicator te plaatsen die in overeenstemming is met de status van zelfmelder althans de Staat te verplichten hem aan te merken als niet-voortvluchtige;
subsidiair:
1. de Staat te bevelen de tenuitvoerlegging van het arrest van 27 september 2011 op te schorten totdat hij op adequate wijze in zijn waarneming althans opvolging heeft voorzien en zijn privéaangelegenheden heeft kunnen afhandelen;
zowel primair als subsidiair met veroordeling van de Staat in de proceskosten.
3.2.
[eiser] stelt daartoe – zakelijk weergegeven – dat de Staat onrechtmatig jegens hem handelt door hem niet overeenkomstig de Aanwijzing executie de status van zelfmelder toe te kennen en hem niet toe te laten tot de zelfmeldprocedure. Ten tijde van het onherroepelijke arrest van 27 september 2011 bepaalde volgens [eiser] de Aanwijzing executie dat een veroordeelde als zelfmelder diende te worden aangemerkt indien hij beschikte over een vast adres in binnen- of buitenland. Nu hij destijds beschikte over een vast adres te [land 1] , dient volgens [eiser] hem reeds op grond daarvan de status van zelfmelder te worden toegekend. Subsidiair stelt [eiser] dat uit de thans geldende Aanwijzing executie niet volgt dat een veroordeelde geen aanspraak kan maken op de status van zelfmelder wanneer hij zich gedurende zijn berechting onvindbaar heeft gehouden voor justitie. [eiser] weerspreekt daarnaast dat hij zich onvindbaar heeft gehouden en wijst in dat verband op a) de omstandigheid dat hij sinds 2009 staat vermeld in het bevolkingsregister/de basisadministratie van [land 1] , hetwelk/die is gekoppeld aan de BRP en derhalve met een registratie in de BRP dient te worden gelijkgesteld, b) de omstandigheid dat hij in 2012 met het oog op de executie van het arrest van 27 september 2011 wegens de onbetrouwbaarheid van de postbezorging in [land 1] woonplaats heeft gekozen op het kantooradres van zijn advocaat en hem naar aanleiding van deze woonplaatskeuze niet is medegedeeld dat dit onvoldoende is om als zelfmelder te worden aangemerkt en c) de omstandigheid dat zijn adresgegevens eveneens staan vermeld in het door hem gedane gratieverzoek. De omstandigheid dat hij in [land 2] in plaats van [land 1] een aanvraag tot verlenging van zijn paspoort heeft ingediend, rechtvaardigt naar de mening van [eiser] evenmin een uitsluiting van de zelfmeldprocedure, nu een rechtsregel ontbreekt op grond waarvan een verlenging uitsluitend in de woonplaats kan worden aangevraagd. Doordat hij in de kleine gemeenschap van [land 1] in de openbaarheid is aangehouden, is volgens [eiser] iedere kans op het behouden van zijn werkkring illusoir geworden, terwijl het hem eveneens onmogelijk is gemaakt zijn werkzaamheden behoorlijk over te dragen en zijn privéaangelegenheden af te ronden. Het onthouden van de zelfmeldstatus heeft naar de mening van [eiser] ten slotte eveneens negatieve gevolgen voor het voor hem geldende detentieregime en de op hem van toepassing zijnde verlofregeling.
3.3.
De Staat voert gemotiveerd verweer, dat hierna, voor zover nodig, zal worden besproken.

4.De beoordeling van het geschil

4.1.
Ter beoordeling staat of de Staat, meer in het bijzonder het CJIB, in het kader van de executie van het onherroepelijke arrest van de Hoge Raad van 27 augustus 2011, in redelijkheid de status van zelfmelder aan [eiser] heeft kunnen onthouden.
4.2.
De voorzieningenrechter stelt voorop dat op grond van art. 553 van het Wetboek van Strafvordering (Sv) de tenuitvoerlegging van beslissingen van de strafrechter geschiedt door het openbaar ministerie (OM). Het OM is niet slechts gemachtigd tot executie, maar ook verplicht tot tenuitvoerlegging van de door de strafrechter opgelegde vrijheidsstraffen. Het CJIB is de uitvoeringsinstantie die in opdracht van het OM is belast met de feitelijke tenuitvoerlegging van het overgrote deel van de beslissingen van de strafrechter. Op grond van artikel 130 lid 4 van de Wet op de rechterlijke organisatie (RO) kan het College van procureurs-generaal aanwijzingen geven betreffende de uitvoering van de taken en bevoegdheden van het OM. Een van deze aanwijzingen is de (periodiek geactualiseerde) Aanwijzing executie. Bijlage 1 bij de Aanwijzing executie behelst een aantal beleidsregels van het OM met betrekking tot het zelfmeldbeleid. Hierin is vastgelegd dat het CJIB in opdracht van het OM bepaalt of een veroordeelde met een lopend vonnis in aanmerking komt voor de status van zelfmelder. Wanneer dit het geval is, verzendt het CJIB aan de veroordeelde per brief een vooraankondiging met een verklaring die binnen 30 dagen dient te worden geretourneerd. Door het terugsturen van deze verklaring verplicht de veroordeelde zich gevolg te geven aan de oproep die hem vervolgens wordt toegezonden. Voormelde beleidsregels bepalen onder meer dat veroordeelden in beginsel niet in aanmerking komen voor de status van zelfmelder indien de veroordeelde niet staat geregistreerd in de Basisregistratie Persoonsgegevens (BRP). Bij de toepassing van voormelde beleidsregels heeft het OM (lees: het CJIB) een ruime beleidsvrijheid. Dit betekent dat de beslissing om aan [eiser] niet de status van zelfmelder toe te kennen in dit kort geding slechts marginaal kan worden getoetst.
4.3.
Gelet op het in de Aanwijzing executie opgenomen overgangsrecht
(‘De beleidsregels in deze aanwijzing hebben onmiddellijke gelding vanaf de datum van inwerkingtreding’)is – anders dan [eiser] betoogt – op zijn situatie de huidige op 1 januari 2015 in werking getreden Aanwijzing executie van toepassing en niet de ten tijde van het onherroepelijke arrest van de Hoge Raad van 27 september 2011 geldende Aanwijzing executie.
4.4.
De Staat heeft ten verwere betoogd dat de status van zelfmelder op goede gronden aan [eiser] is onthouden. Daarbij heeft de Staat er met juistheid op gewezen dat de in de Aanwijzing executie opgenomen catalogus van gevallen waarin de status van zelfmelder in beginsel niet wordt toegekend, niet limitatief is. Volgens de Staat is de status van zelfmelder in de eerste plaats aan [eiser] onthouden omdat hij zich lange tijd onvindbaar heeft gehouden. In dat verband wijst de Staat erop dat [eiser] na het arrest van 27 september 2011 geen enkel initiatief heeft getoond om te komen tot betaling van de aan hem opgelegde schadevergoedingsmaatregel en tenuitvoerlegging van de aan hem opgelegde vrijheidsstraf en hij eerst in zijn gratieverzoek zijn woon- dan wel verblijfplaats heeft gemeld. Ook in 2014 heeft [eiser] volgens de Staat gepoogd hem op het verkeerde been te zetten door in [land 2] in plaats van op [land 1] een aanvraag paspoortverlenging in te dienen onder opgave van een onjuist dan wel oud [land 2] adres. Naar de mening van de Staat is de status van zelfmelder niet bedoeld voor veroordeelden die zich langere tijd onvindbaar hebben gehouden. De omstandigheid dat [eiser] op 24 februari 2012 domicilie heeft gekozen ten kantore van zijn advocaat kan volgens de Staat niet tot een ander oordeel leiden, nu met deze domiciliekeuze niet een vaste woon- of verblijfplaats van [eiser] aan de Staat bekend werd. De domiciliekeuze onderstreept volgens de Staat veeleer dat [eiser] niet gevonden wilde worden. Daarnaast vormt de omstandigheid dat [eiser] niet beschikt over een BRP-adres volgens de Staat eveneens een zelfstandige grond voor het aan hem onthouden van de status van zelfmelder. De Staat wijst er in dat verband op dat het CJIB bij de bepaling van het zelfmeldbeleid aansluiting heeft gezocht bij de toenmalige Wet gemeentelijke basisadministratie persoonsgegevens (GBA), thans de Wet basisregistratie personen (BPR), en dat de doelstelling van deze wetten is het bieden van een betrouwbare registratie van persoonsgegevens. Volgens de Staat heeft [eiser] vanaf 15 oktober 1998 hier te lande niet in de GBA dan wel de BRP ingeschreven gestaan, terwijl op hem wel de verantwoordelijkheid rustte om zorg te dragen voor een dergelijke inschrijving, waaronder mede begrepen de registratie van een adres in het buitenland. De inschrijving van [eiser] in het bevolkingsregister van [land 1] , is naar de mening van de Staat niet aan een GBA- dan wel BRP-registratie gelijk te stellen, nu van de door [eiser] gestelde koppeling tussen de beide administraties in zijn geval geen sprake is. Volgens de Staat kan de door [eiser] bedoelde PIVA/BRP-koppeling slechts worden gebruikt als een persoon rechtstreeks vanuit Nederland verhuist naar Curaçao, Aruba, Sint Maarten of Caribisch Nederland en van deze verhuizing aangifte wordt gedaan. [eiser] is echter in 1998 vanuit Nederland naar [land 2] vertrokken en heeft daarbij geen adres achtergelaten, aldus de Staat.
4.5.
De voorzieningenrechter volgt de Staat in zijn verweer niet. Hoewel wellicht aan de Staat kan worden toegegeven dat [eiser] vanaf zijn vertrek naar [land 2] in 1998 en de daarmee gepaard gaande uitschrijving uit de GBA moeilijk te traceren is geweest, kan dat niet worden gezegd voor de periode die aanving met het onherroepelijke arrest van de Hoge Raad van 27 september 2011. Bij brief van 24 februari 2012 heeft [eiser] immers bij monde van zijn advocaat aan zowel het gerechtshof Amsterdam als aan de Staat bericht dat hij ter zake van de executie van de aan hem opgelegde gevangenisstraf woonplaats kiest op het kantooradres van zijn advocaat en dat mededelingen en oproepingen aan dit adres kunnen worden gericht. Daarnaast heeft [eiser] eveneens bij monde van zijn advocaat bij brief van 27 februari 2012 voormelde woonplaatskeuze op aanraden van de Staat eveneens kenbaar gemaakt aan het CJIB. [eiser] was aldus daarmee vanaf 24 februari 2012 niet langer onvindbaar voor de Staat, terwijl uit voormelde brieven eveneens in voldoende mate blijkt van zijn bereidheid om mee te werken aan de tenuitvoerlegging van de jegens hem uitgesproken onherroepelijke veroordelingen. Indien naar de mening van de Staat met voormelde brief onvoldoende duidelijkheid werd geschapen over de woon- of verblijfplaats van [eiser] , had het op zijn weg gelegen om [eiser] hieromtrent te berichten. Dit heeft de Staat echter niet gedaan, zodat [eiser] er op mocht vertrouwen dat communicatie omtrent de tenuitvoerlegging van het arrest van 27 september 2011 via voormeld kantooradres van zijn advocaat zou verlopen. Dat [eiser] zich niet heeft willen onttrekken aan de aan hem opgelegde straffen volgt naar het voorlopig oordeel van de voorzieningenrechter eveneens uit de omstandigheid dat [eiser] in het door hem ingediende gratieverzoek melding maakt van zijn woon- en verblijfplaats op [land 1] . De omstandigheid dat [eiser] op 6 april 2014 in [land 2] een aanvraag tot verlenging van zijn Nederlandse paspoort heeft aangevraagd, kan ter zake niet tot een ander oordeel leiden. Bedoelde aanvraag laat immers de op 24 februari 2012 gedane mededeling onverlet, terwijl [eiser] daarnaast ter zitting voldoende aannemelijk heeft gemaakt dat de paspoortverlenging door hem louter uit praktische overwegingen in [land 2] in plaats van op [land 1] werd aangevraagd.
4.6.
De Staat heeft er terecht op gewezen dat de zogenaamde PIVA/BRP-koppeling alleen kan worden gebruikt indien een persoon – voor zover thans van belang – rechtstreeks naar [land 1] verhuist. Van een dergelijke rechtstreekse verhuizing was in het geval van [eiser] geen sprake, terwijl [eiser] voorts bij de gemeente [gemeente] , waar hij destijds stond ingeschreven, geen melding heeft gemaakt van zijn nieuwe adres (in [land 2] ). Reeds op grond hiervan kan – anders dan [eiser] heeft betoogd – niet worden aangenomen dat [eiser] beschikt over een GBA- dan wel BRP-adres in de zin van Bijlage 1 bij de Aanwijzing executie. Blijkens voormelde Bijlage komt [eiser] bij gebreke van een BRP-adres
in beginselniet in aanmerking voor de status van zelfmelder. De bewoordingen ‘in beginsel’ duiden er echter op dat het CJIB bij een dergelijke stand van zaken niettemin kan besluiten tot het toekennen van de status van zelfmelder. Gelet op de brief van [eiser] van 24 februari 2012 en de vermelding van zijn woon- en verblijfplaats op [land 1] op het door hem ingediende gratieverzoek, welk adres door het CJIB kon worden en ook daadwerkelijk is geverifieerd, was met het oog op de tenuitvoerlegging van het onherroepelijke arrest van 27 september 2011 voor het CJIB voldoende duidelijk waar [eiser] verbleef en bestonden er naar het voorlopig oordeel van de voorzieningenrechter in redelijkheid geen beletselen voor het aan [eiser] toekennen van de status van zelfmelder. Nu de weigering van het CJIB tot het aan [eiser] toekennen van deze status aldus een redelijke grondslag ontbeert, is de conclusie dat het primair onder 1 sub a) gevorderde toewijsbaar is. De primaire vordering onder 1 sub b) is niet toewijsbaar. [eiser] bevindt zich immers reeds in detentie, waardoor het (alsnog) versturen van de in Bijlage 1 bij de Aanwijzing executie bedoelde vooraankondiging en oproepbrief bij die van stand van zaken weinig zinvol meer is. Evenmin toewijsbaar zijn 1) de primaire vordering van [eiser] onder 1 c) die strekt tot opschorting van de tenuitvoerlegging van het arrest van 27 september 2011, 2) de primaire vordering onder 2 die strekt tot het verlenen van uitstel als bedoeld in Bijlage 2 bij de Aanwijzing executie en de subsidiaire vordering, die eveneens strekt tot opschorting van de tenuitvoerlegging van het arrest van 27 september 2011. Zoals de Staat terecht heeft opgemerkt, voorziet Bijlage 2 bij de Aanwijzing executie in een met voldoende waarborgen omklede rechtsgang voor het verkrijgen van uitstel. [eiser] zal een dergelijk verzoek aldus dienen in te dienen bij de selectiefunctionaris van het Bureau Capaciteitsbeheersing en Logistiek (BCL) van de Dienst Justitiële Inrichtingen (DJI). De voorzieningenrechter gaat ervan uit dat nu [eiser] reeds is gedetineerd, met de nodige voortvarendheid op een dergelijk verzoek zal worden beslist. Ten slotte is de primaire vordering onder 3 evenmin voor toewijzing vatbaar. Door de Staat is immers onbetwist gesteld dat de door [eiser] gewenste met de status van zelfmelder overeenstemmende executie-indicator niet bestaat. Daarnaast heeft de Staat ter zitting bevestigd dat [eiser] thans niet als voortvluchtige staat geregistreerd. Voor zover [eiser] met dit onderdeel van zijn vordering beoogt te bewerkstelligen dat voor hem het detentieregime voor zelfmelders zal gelden, overweegt de voorzieningenrechter dat dit met hetgeen bij dit vonnis wordt toegewezen reeds in voldoende mate wordt gewaarborgd.
4.7.
Nu de Staat blijkens het voorgaande overwegend in het ongelijk wordt gesteld, zal hij worden veroordeeld in de kosten van deze procedure.

5.De beslissing

De voorzieningenrechter:
5.1.
veroordeelt de Staat om aan [eiser] (alsnog) de status van zelfmelder als bedoeld in Bijlage 1 bij de Aanwijzing executie toe te kennen;
5.2.
veroordeelt de Staat in de proceskosten tot op dit vonnis in totaal begroot op € 988,19, waarvan:
a. € 894,-- te voldoen aan [eiser] (€ 816,-- aan salaris advocaat en € 78,-- aan griffierecht);
b. € 94,19, inclusief BTW, wegens explootkosten, aan de griffier van de rechtbank na ontvangst van een nota;
5.3.
verklaart dit vonnis tot zover uitvoerbaar bij voorraad;
5.4.
wijst af het meer of anders gevorderde.
Dit vonnis is gewezen door mr. G.H.I.J. Hage en in het openbaar uitgesproken op 7 augustus 2015.
mw