ECLI:NL:RBDHA:2015:10158

Rechtbank Den Haag

Datum uitspraak
20 augustus 2015
Publicatiedatum
27 augustus 2015
Zaaknummer
15/4050
Instantie
Rechtbank Den Haag
Type
Uitspraak
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Rechters
  • A.W. Ente
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Afwijzing asielaanvraag en oplegging inreisverbod wegens gebrek aan nieuwe feiten

In deze zaak heeft de Rechtbank Den Haag, zittingsplaats Middelburg, op 20 augustus 2015 uitspraak gedaan in de zaak van een eiser die een asielaanvraag had ingediend. De rechtbank heeft het beroep van de eiser ongegrond verklaard. De eiser, die stelt dat hij afkomstig is uit Mogadishu, Somalië, had eerder asielaanvragen ingediend die waren afgewezen. De rechtbank oordeelde dat de nieuwe aanvraag van 22 januari 2015 niet kon worden beoordeeld omdat er geen nieuwe feiten of omstandigheden waren die een hernieuwde toetsing rechtvaardigden. De rechtbank verwees naar het ne bis in idem-beginsel, dat inhoudt dat een besluit van gelijke strekking niet opnieuw kan worden getoetst, tenzij er nieuwe relevante feiten zijn.

De rechtbank heeft vastgesteld dat de eiser niet aannemelijk heeft gemaakt dat hij in Mogadishu heeft verbleven voordat hij naar Nederland kwam. De overgelegde documenten, waaronder een nationaliteitsverklaring en een huwelijksverklaring, werden niet als nieuw bewijs beschouwd, omdat deze eerder hadden kunnen worden ingediend. De rechtbank concludeerde dat er geen grond was voor een herbeoordeling van de asielaanvraag en dat de eiser niet had aangetoond dat hij bij terugkeer naar Somalië een reëel risico liep op een behandeling in strijd met artikel 3 van het EVRM.

Daarnaast oordeelde de rechtbank dat het opleggen van een inreisverbod voor twee jaar gerechtvaardigd was, gezien het risico dat de eiser zich aan het toezicht zou onttrekken. De rechtbank heeft ook overwogen dat er geen schending was van artikel 8 van het EVRM, omdat de eiser geen gezinsleven in Nederland had. De rechtbank heeft de kostenveroordeling afgewezen, omdat er geen omstandigheden waren die dit rechtvaardigden. De uitspraak is openbaar gedaan en partijen zijn op de hoogte gesteld van hun recht om binnen vier weken hoger beroep in te stellen bij de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State.

Uitspraak

RECHTBANK DEN HAAG

Zittingsplaats Middelburg
Bestuursrecht
Zaaknummer: AWB 15/4050
V-nummer: [V-nummer]
uitspraak van de enkelvoudige kamer voor vreemdelingenzaken van 20 augustus 2015 in de zaak tussen
[naam] , eiser,
gemachtigde mr. E.S. van Aken,
en
de staatssecretaris van Veiligheid en Justitie, verweerder,
gemachtigde mr. A. Hadfy Kovacs.

Procesverloop

Bij besluit van 25 februari 2015 (hierna: het bestreden besluit) is de asielaanvraag van eiser afgewezen en aan eiser een inreisverbod opgelegd voor de duur van twee jaar.
Op 26 februari 2015 heeft eiser tegen het bestreden besluit beroep ingesteld.
De behandeling van het verzoek heeft plaatsgevonden op 1 juni 2015. Eiser is ter zitting verschenen, bijgestaan door zijn gemachtigde. Verweerder heeft zich doen vertegenwoordigen door zijn gemachtigde. Tevens was ter zitting aanwezig A. Mahamad, tolk in de Somalische taal. Ter zitting is het onderzoek gesloten. De rechtbank heeft de termijn voor het doen van de uitspraak eenmaal verlengd.

Overwegingen

1. Eiser heeft gesteld te zijn geboren op [geboortedag] 1990 en de Somalische nationaliteit te bezitten. Eiser heeft eerder op 13 mei 2008 en op 11 mei 2012 aanvragen ingediend om hem een verblijfsvergunning asiel voor bepaalde tijd te verlenen. Deze aanvragen zijn bij besluiten van respectievelijk 6 juli 2009 en 23 mei 2012 afgewezen. Deze afwijzingen zijn bij uitspraken van deze rechtbank, zittingsplaats Arnhem, van respectievelijk 30 december 2010 (AWB 09/28058 e.a.) en 15 juni 2012 (AWB 12/17030 en 12/17032) en de ongegrond verklaring van de daartegen door eiser ingestelde hoger beroepen bij de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State (de Afdeling) van respectievelijk 6 september 2011 (kenmerk: 201101261/1/V1) en 26 februari 2013 (kenmerk: 201206224/1/V2) in rechte vast komen te staan.
2. Het bestreden besluit strekt zich mede tot afwijzing van de onderhavige asielaanvraag van eiser van 22 januari 2015 en is daarom in zoverre van gelijke strekking als de besluiten van 6 juli 2009 en 23 mei 2012. In deze situatie is op het onderhavige beroep het volgende beoordelingskader van toepassing.
3. Uit het ne-bis-in-idembeginsel vloeit voort dat, indien na een eerder afwijzend besluit materieel een besluit van gelijke strekking wordt genomen, door het instellen van beroep tegen het laatste besluit niet kan worden bereikt dat de bestuursrechter dat besluit toetst, als ware het een eerste afwijzing. Slechts indien en voor zover in de bestuurlijke fase nieuw gebleken feiten of veranderde omstandigheden zijn aangevoerd, dan wel uit het aldus door betrokkene aangevoerde kan worden afgeleid dat zich een voor hem relevante wijziging van het recht heeft voorgedaan, kunnen dat besluit, de motivering ervan en de wijze waarop het tot stand is gekomen, door de bestuursrechter worden getoetst. Dit is slechts anders, indien zich bijzondere, op de individuele zaak betrekking hebbende, feiten en omstandigheden als bedoeld in overweging 45 van het arrest van het Europees Hof voor de Rechten van de Mens van 19 februari 1998 in de zaak Bahaddar tegen Nederland (JV 1998/45) voordoen.
4. Onder nieuw gebleken feiten of veranderde omstandigheden (hierna: nova) moeten worden begrepen feiten of omstandigheden die na het eerdere besluit zijn voorgevallen of die niet vóór dat besluit konden en derhalve behoorden te worden aangevoerd, alsmede bewijsstukken van reeds eerder gestelde feiten of omstandigheden die niet vóór het nemen van het eerdere besluit konden en derhalve behoorden te worden overgelegd. Is hieraan voldaan dan is niettemin geen sprake van feiten of omstandigheden die een hernieuwde rechterlijke toetsing rechtvaardigen, indien op voorhand is uitgesloten dat hetgeen alsnog is aangevoerd of overgelegd aan het eerdere besluit kan afdoen.
5. In de eerste asielprocedure is met de uitspraak van deze rechtbank, zittingsplaats Arnhem, van 30 december 2010 en de ongegrond verklaring van het hoger beroep door de Afdeling op 6 september 2011, onder andere in rechte vast komen te staan dat eisers gestelde herkomst uit Zuid-Somalië (Mogadishu) en zijn clan-afkomst ongeloofwaardig zijn.
6. Eiser heeft ter onderbouwing van zijn herkomst aan zijn opvolgende aanvraag een nationaliteitsverklaring en een huwelijksverklaring van zijn ouders, die beide zijn gedateerd op 14 april 2014 en zijn opgesteld door de Somalische ambassade te Brussel, overgelegd.
7. De rechtbank is van oordeel dat de bij de opvolgende aanvraag overgelegde stukken niet kunnen worden aangemerkt als nieuwe feiten en omstandigheden die een herhaalde rechterlijke toetsing rechtvaardigen. De nationaliteitsverklaring en de huwelijksverklaring hadden reeds eerder kunnen en derhalve moeten worden ingebracht. Ze zijn op verzoek van eiser, zijn ouders en (half)broer opgesteld, terwijl eiser tot het opstellen hiervan ook eerder had kunnen verzoeken. De Somalische ambassade geeft dergelijke documenten immers al sinds 14 december 2011 uit. Ook blijkt uit voornoemde documenten niet de herkomst van eiser. Uit de nationaliteitsverklaring blijkt hooguit dat eiser geboren is in Mogadishu. Uit deze verklaring, die alleen betrekking heeft op zijn nationaliteit, geboortedatum en geboorteplaats, kan dan ook niet worden afgeleid dat eiser tot aan zijn vertrek naar Nederland in Mogadishu heeft verbleven.
8. Nu eiser zijn herkomst uit Mogadishu als woonplaats voorafgaande aan zijn vertrek uit Somalië niet aannemelijk heeft gemaakt, is een onderzoek naar de vraag of eiser bij terugkeer naar Somalië een reëel risico loopt op een behandeling in strijd met artikel 3 van het EVRM niet mogelijk.
9. Eiser heeft verder gesteld dat hij medische klachten heeft waarvoor hij behandeling behoeft. Deze niet nader onderbouwde stelling kan naar het oordeel van de rechtbank eveneens niet afdoen aan de eerdere besluiten. Volgens jurisprudentie van het Europese Hof voor de Rechten van de Mens kan uitzetting in verband met de medische toestand van de uit te zetten persoon onder uitzonderlijke omstandigheden en wegens dwingende redenen van humanitaire aard, bij gebrek aan medische voorzieningen en sociale opvang in het land waarnaar wordt uitgezet, tot schending van artikel 3 van het Europees Verdrag tot bescherming van de Rechten van de Mens en fundamentele vrijheden (EVRM) leiden. Van uitzonderlijke omstandigheden kan volgens die jurisprudentie slechts sprake zijn, indien de vreemdeling aan een ziekte in een vergevorderd en direct levensbedreigend stadium lijdt. De rechtbank overweegt dat het aan de vreemdeling is om aannemelijk te maken dat sprake is van dergelijke omstandigheden. Naar het oordeel van de rechtbank is eiser hierin niet geslaagd. Daarmee is op voorhand uitgesloten dat de door eiser in het kader van zijn aanvraag om een verblijfsvergunning asiel voor bepaalde tijd gestelde medische klachten kunnen afdoen aan het eerdere besluit.
10. Nu in hetgeen is aangevoerd ook voor het overige geen nieuw gebleken feiten of veranderde omstandigheden zijn gelegen, zich evenmin een voor de eiser relevante wijziging van het recht voordoet en voorts hetgeen is aangevoerd geen grond biedt voor het oordeel dat het hier gaat om een geval als omschreven in paragraaf 45 van het arrest inzake Bahaddar, is er voor toetsing van het besluit van 25 februari 2015 geen plaats.
11. Ten aanzien van het beroep van eiser, voor zover gericht tegen het onthouden van een vertrektermijn en het opleggen van een inreisverbod voor twee jaar en het gegeven dat zijn vader een verblijfsvergunning asiel voor onbepaalde tijd in Nederland heeft, overweegt de rechtbank als volgt.
12. Ingevolge artikel 62, tweede lid, onder a, van de Vreemdelingenwet 2000 kan na het eerder uitvaardigen van een terugkeerbesluit worden besloten dat de vreemdeling Nederland onmiddellijk dient te verlaten indien een risico bestaat dat hij of zij zich aan het toezicht zal onttrekken. Naar het oordeel van de rechtbank heeft verweerder op grond van het feit dat eiser niet heeft voldaan aan een eerdere plicht om Nederland te verlaten, meerdere aanvragen tot het verlenen van een verblijfsvergunning heeft ingediend die niet tot vergunningverlening hebben geleid, geen vaste woon- of verblijfplaats heeft en niet over voldoende middelen van bestaan beschikt, gelet op artikel 6.1, gelezen in samenhang met artikel 5.1b van het Vreemdelingenbesluit 2000, kunnen aannemen dat het risico bestaat dat eiser zich aan het toezicht zal onttrekken en heeft verweerder op goede gronden overwogen dat hem een vertrektermijn wordt onthouden. Gelet hierop was verweerder op grond van artikel 66a, eerste lid, aanhef en onder a, van de Vw 2000 gehouden een inreisverbod op te leggen. Het beroep op schending van artikel 8 van het EVRM brengt hierin geen verandering, nu gesteld noch gebleken is dat het onmogelijk is om aan het recht op familieleven voor de duur van het inreisverbod op een andere manier invulling te geven dan op de door eiser voorgestane manier, nog daargelaten dat eiser met zijn vader in zijn land van herkomst geen gezinsleven uitoefende.
13. Het beroep is derhalve ongegrond.
14. Van omstandigheden op grond waarvan één der partijen moet worden veroordeeld in de door de andere partij gemaakte kosten is de rechtbank niet gebleken.

Beslissing

De rechtbank:
- verklaart het beroep ongegrond.
Deze uitspraak is gedaan door mr. A.W. Ente, rechter, in tegenwoordigheid van S.A.K. Kurvink, griffier. De beslissing is in het openbaar uitgesproken op 20 augustus 2015.
Afschrift verzonden aan partijen op:

Rechtsmiddel

Tegen deze uitspraak kan binnen vier weken na de dag van verzending daarvan hoger beroep worden ingesteld bij de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State.