ECLI:NL:RBDHA:2015:10170

Rechtbank Den Haag

Datum uitspraak
30 juli 2015
Publicatiedatum
27 augustus 2015
Zaaknummer
15/13346, 15/13347, 15/13350 en 15/13351
Instantie
Rechtbank Den Haag
Type
Uitspraak
Procedures
  • Voorlopige voorziening
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Afwijzing van asielaanvragen en voorlopige voorzieningen in het kader van interstatelijk vertrouwensbeginsel en verantwoordelijkheidscriteria

In deze zaak heeft de voorzieningenrechter van de Rechtbank Den Haag op 30 juli 2015 uitspraak gedaan in een procedure over de afwijzing van asielaanvragen van een gezin van Kosovaarse nationaliteit. De aanvragen waren door de Staatssecretaris van Veiligheid en Justitie afgewezen op grond van het feit dat Hongarije verantwoordelijk was voor de behandeling van de aanvragen. Eisers, bestaande uit een vader, moeder en hun drie minderjarige kinderen, hebben beroep ingesteld tegen deze afwijzing en verzocht om een voorlopige voorziening. Tijdens de zitting op 28 juli 2015 hebben eisers hun standpunten toegelicht, waarbij zij onder andere verwezen naar rapporten en eerdere uitspraken die hun stelling moesten onderbouwen dat de Hongaarse autoriteiten niet voldoende zouden meewerken aan hun asielprocedure.

De voorzieningenrechter heeft vastgesteld dat de Hongaarse autoriteiten op 19 juni 2015 expliciet hebben ingestemd met het verzoek om eisers terug te nemen, en dat dit impliceert dat hun verzoeken om internationale bescherming inhoudelijk zullen worden behandeld. De rechter heeft geoordeeld dat eisers niet hebben aangetoond dat er sprake is van opvolgende aanvragen in Hongarije, en dat de bestreden besluiten van de Staatssecretaris derhalve niet onrechtmatig zijn. De voorzieningenrechter heeft het interstatelijk vertrouwensbeginsel toegepast, wat inhoudt dat er vanuit moet worden gegaan dat Hongarije zijn verdragsverplichtingen nakomt, tenzij het tegendeel kan worden aangetoond.

Uiteindelijk heeft de voorzieningenrechter de beroepen ongegrond verklaard en de verzoeken om voorlopige voorzieningen afgewezen. De uitspraak benadrukt de noodzaak voor asielzoekers om aannemelijk te maken dat de verantwoordelijkheidscriteria niet van toepassing zijn, en dat de omstandigheden in het land van herkomst of doorvoer niet in strijd zijn met de mensenrechten.

Uitspraak

RECHTBANK DEN HAAG

Zittingsplaats Utrecht
Bestuursrecht
zaaknummers: AWB 15/13346, AWB 15/13347, AWB 15/13350 en AWB 15/13351
uitspraak van de voorzieningenrechter van 30 juli 2015 op de beroepen en de verzoeken om voorlopige voorziening in de zaken tussen
[eiser 1] , geboren op [1980] ,eiser en
[eiser 2] , geboren op [1975] ,eiseres, mede ten behoeve van hun minderjarige kinderen
[kind 1] , geboren op [2008] , [kind 2] , geboren op [2011] en [kind 3] , geboren op [2013], allen van gestelde Kosovaarse nationaliteit, hierna tezamen te noemen: eisers,
(gemachtigde: mr. J.Th.A. Bos)
en

de Staatssecretaris van Veiligheid en Justitie, verweerder

(gemachtigde: mr. F.M. Ticheler).

Procesverloop

Bij besluiten van 9 juli 2015 (de bestreden besluiten) heeft verweerder de aanvragen van eisers van 29 mei 2015 tot het verlenen van een verblijfsvergunning asiel voor bepaalde tijd afgewezen, omdat Hongarije verantwoordelijk is voor de behandeling van de aanvragen.
Eisers hebben tegen het bestreden besluit beroep ingesteld. Zij hebben verder de voorzieningenrechter verzocht om een voorlopige voorziening te treffen.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 28 juli 2015. Eisers en verweerder hebben zich laten vertegenwoordigen door hun gemachtigden.

Overwegingen

1. Na afloop van de zitting is de voorzieningenrechter tot de conclusie gekomen dat nader onderzoek niet kan bijdragen aan de beoordeling van de zaak. De voorzieningenrechter doet daarom op grond van artikel 8:86 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) niet alleen uitspraak op het verzoek om voorlopige voorziening, maar ook op het beroep.
2. De voorzieningenrechter neemt de volgende, door partijen niet betwiste, feiten als vaststaand aan. Verweerder heeft op 8 juni 2015 aan de Hongaarse autoriteiten verzocht om eisers terug te nemen op grond van artikel 18, eerste lid, onder b, van Verordening (EU) 604/2013 van het Europees Parlement en de Raad van 26 juni 2013 tot vaststelling van de criteria en instrumenten om te bepalen welke lidstaat verantwoordelijk is voor de behandeling van een verzoek om internationale bescherming dat door een onderdaan van een derde land of een staatloze bij een van de lidstaten wordt ingediend (Verordening 604/2013). De Hongaarse autoriteiten hebben hiermee op 19 juni 2015 ingestemd.
3. Op grond van artikel 30, eerste lid, aanhef en onder a, van de Vreemdelingenwet 2000 (Vw) wordt een aanvraag tot het verlenen van een verblijfsvergunning voor bepaalde tijd, als bedoeld in artikel 28 van deze wet, afgewezen, indien een ander land, partij bij het Vluchtelingenverdrag ingevolge een verdrag of een dit land en Nederland bindend besluit van een volkenrechtelijke organisatie verantwoordelijk is voor de behandeling van de aanvraag. In dit geval is van toepassing Verordening 604/2013.
4. Eisers hebben aangevoerd dat verweerder ten onrechte blijft vasthouden aan het interstatelijk vertrouwensbeginsel. In het claimakkoord van Hongarije staat immers het volgende vermeld: “They disappeared shortly after and their procedure was terminated on 27 April 2015.” Aangenomen moet worden dat dan alle beroepsmogelijkheden zijn verstreken en dat sprake is van een opvolgende aanvraag. Ter onderbouwing hiervan hebben eisers in hun zienswijze gewezen op de tussenuitspraak van de meervoudige kamer van deze rechtbank, zittingsplaats ’s-Hertogenbosch, van 22 juni 2015, (ECLI:NL:RBOBR:2015:3511), waarin de relevante Hongaarse wetgeving aan de orde is gekomen. Voorts hebben eisers in hun zienswijze het “Country report – Hungary” van februari 2015 aangehaald, waaruit volgt dat er geen opvang is bij een herhaalde aanvraag. Uitsluiting van opvang voor kinderen is echter in strijd met artikel 3 van het Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden (EVRM). Verder hebben eisers in beroep een uitspraak van de Belgische Raad voor Vreemdelingenbetwistingen overgelegd van 25 juni 2015, waarin is overwogen dat bij opvolgende aanvragen in Hongarije niet zo op het eerste gezicht uitgegaan mag worden van het interstatelijk vertrouwensbeginsel. Zoals volgens eisers volgt uit het arrest van het Europees Hof voor de Rechten van de Mens (EHRM) van 4 november 2014, gewezen in de zaak nr. 29217/12, Tarakhel tegen Zwitserland, mag niet overgedragen worden als er “substantial grounds” zijn om aan te nemen dat er een vernederende behandeling mogelijk is. Ter zitting hebben eisers nog verwezen naar de uitspraak van deze rechtbank, zittingsplaats ’s-Hertogenbosch van 7 juli 2015 (EC:I:NL:RBDHA:2015:7727), waaruit volgens eisers volgt dat de Hongaarse autoriteiten niet voldoende meewerken.
5. Gelet op het interstatelijk vertrouwensbeginsel dient er naar het oordeel van de voorzieningenrechter in beginsel van uit te worden gegaan dat Hongarije zijn verdragsverplichtingen nakomt. Het ligt daarom op de weg van eisers aannemelijk te maken dat Hongarije dit niet doet. Uit het arrest M.S.S. tegen België en Griekenland, volgt evenwel dat bij de beoordeling of overdracht van een vreemdeling met toepassing van de Verordening aan een andere lidstaat in strijd is met artikel 3, dan wel artikel 13 van het EVRM, in het bijzonder worden betrokken de detentie- en/of levensomstandigheden waarmee de overgedragen asielzoeker in dat land wordt geconfronteerd en de kwaliteit van de asielprocedure in dat land. Voorts houdt het arrest in dat ook in een situatie waarin ten aanzien van deze aspecten informatie is overgelegd die niet specifiek op de betrokken vreemdeling ziet, een lidstaat die een asielzoeker wenst over te dragen, zich ervan dient te vergewissen dat de wetgeving van de lidstaat waaraan de vreemdeling wordt overgedragen, op deze punten wordt toegepast op een wijze die in overeenstemming is met het EVRM. Dit is het beoordelingskader dat ook de voorzieningenrechter in deze zaak toepast. Dat nadien Verordening 604/2013 in werking is getreden is geen aanleiding om dit beoordelingskader niet langer toe te passen. Gelet op de beoordeling waartoe het arrest in de zaak M.S.S. noopt, kan er vanuit worden gegaan dat eventuele schendingen van het Unierecht in het land waaraan de vreemdeling wordt overgedragen die buiten het kader van de door het EHRM in de zaak M.S.S. bij de beoordeling betrokken aspecten vallen en derhalve niet leiden tot de conclusie dat bij overdracht aan een andere lidstaat sprake is van een dreigende schending van artikel 3 van het EVRM, niet tot het oordeel leiden dat een lidstaat vanwege dergelijke schendingen de behandeling van een asielverzoek met toepassing van artikel 3, tweede lid, van de Verordening aan zich moet trekken. Uit het arrest van het Hof van Justitie van 21 december 2011 in de gevoegde zaken C-411/10 en C-493/10 (www.curia.europa.eu) blijkt dat zo op de juiste wijze is beoordeeld of wordt voldaan aan de eisen die voortvloeien uit het Unierecht.
6. De voorzieningenrechter stelt vast dat niet in geschil is dat de Hongaarse autoriteiten op 19 juni 2015 expliciet hebben ingestemd met het verzoek om eisers terug te nemen op grond van artikel 18, eerste lid, aanhef en onder b, van Verordening 604/2013, dat ziet op terugname van een asielzoeker wiens verzoek bij de verantwoordelijke lidstaat in behandeling is. Het feit dat Hongarije het terugnameverzoek heeft geaccepteerd op grond van voormeld artikel, impliceert dat de behandeling van de verzoeken om internationale bescherming van eisers die in Hongarije zijn ingediend, zal worden gecontinueerd en dat hun verzoeken inhoudelijk zullen worden behandeld. De voorzieningenrechter ziet geen aanleiding in de door eisers overgelegde stukken om aan de juistheid van het standpunt van verweerder de twijfelen. Daarbij neemt de voorzieningenrechter in aanmerking dat in het rapport van het Hungarian Helsinki Committee van mei 2014, welk rapport is betrokken in de door eisers aangehaalde uitspraak van de meervoudige kamer van deze rechtbank, zittingsplaats ’s-Hertogenbosch, van 22 juni 2015, drie gevallen zijn opgesomd waarin bij terugkeer naar Hongarije in het kader van Verordening 604/2013 een nieuwe asielaanvraag moet worden ingediend. Het betreft de asielzoeker die zijn aanvraag schriftelijk heeft ingetrokken (1), de asielzoeker die een negatieve beslissing heeft gekregen en hiertegen geen rechtsmiddelen heeft aangewend (2) en de asielzoeker die een negatieve beslissing van de rechtbank heeft ontvangen (3). Eisers hebben niet aangetoond dat één van deze drie situaties van toepassing is op hen. Onder bovenvermelde omstandigheden en anders dan de meervoudige kamer van deze rechtbank, zittingsplaats ‘s-Hertogenbosch, in de tussenuitspraak van 22 juni 2015 (ECLI:NL:RBOBR:2015:3511) heeft geoordeeld, ziet de voorzieningenrechter in wat eisers hebben aangevoerd geen aanleiding voor het oordeel dat sprake is van opvolgende aanvragen in Hongarije en dat verweerder ten onrechte blijft vasthouden aan het interstatelijk vertrouwensbeginsel.
7. Over de verwijzing van eisers naar de uitspraak van deze rechtbank, zittingsplaats ’s-Hertogenbosch van 7 juli 2015 (EC:I:NL:RBDHA:2015:7727), waaruit eisers concluderen dat de Hongaarse autoriteiten niet voldoende meewerken, overweegt de voorzieningenrechter het volgende. Verweerder heeft ter zitting een e-mailbericht van het Hongaarse Dublinbureau overgelegd dat is verzonden op 3 juli 2015 en derhalve na het sluiten van het onderzoek dat aan de hiervoor genoemde uitspraak van 7 juli 2015 ten grondslag ligt. Dat bericht is gericht aan Dublinbureau’s van andere landen uit het Schengengebied en daarin staat, voor zover hier van belang, het volgende vermeld:
“As a result of governmental actions the technical problems indicated earlier have been solved. Still, we kindly ask you to continue to pay regard to the extraordinary migratory pressure Hungary is exposed to and carry out the transfers only after preliminary arrangement and in the pace requested by us.”
Nog afgezien van de vraag of wat eisers in dit kader hebben aangevoerd kan leiden tot het oordeel dat de bestreden besluiten onrechtmatig zijn, overweegt de voorzieningenrechter dat, gelet op de hiervoor vermelde inhoud van het e-mailbericht van het Hongaarse Dublinbureau van 3 juli 2015, geen aanleiding bestaat eisers te volgen in hun stelling dat de Hongaarse autoriteiten niet voldoende meewerken. In wat eisers hebben aangevoerd ziet de voorzieningenrechter dan ook geen grond de bestreden besluiten onrechtmatig te achten.
8. Ook wat verder is aangevoerd, leidt niet tot het oordeel dat de bestreden besluiten onrechtmatig zijn. De beroepen zijn ongegrond.
8. Gegeven de beslissing in de hoofdzaak is er geen grond meer voor het treffen van de gevraagde voorlopige voorziening, zodat de verzoeken worden afgewezen.
9. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
Beslissing
De voorzieningenrechter:
- verklaart de beroepen ongegrond;
- wijst de verzoeken om een voorlopige voorziening af.
Deze uitspraak is gedaan door mr. L.C. Michon, voorzieningenrechter, in aanwezigheid van S.J. van Ravenhorst, griffier. De beslissing is in het openbaar uitgesproken op 30 juli 2015.
griffier voorzieningenrechter
Afschrift verzonden aan partijen op:

Rechtsmiddel

Tegen deze uitspraak kan, voor zover het beroep betreft, binnen één week na de dag van verzending daarvan hoger beroep worden ingesteld bij de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State. Als hoger beroep is ingesteld, kan bij de voorzieningenrechter van de hogerberoepsrechter worden verzocht om het treffen van een voorlopige voorziening of om het opheffen of wijzigen van een bij deze uitspraak getroffen voorlopige voorziening.