In deze zaak heeft de voorzieningenrechter van de Rechtbank Den Haag op 30 juli 2015 uitspraak gedaan in een procedure over de afwijzing van asielaanvragen van een gezin van Kosovaarse nationaliteit. De aanvragen waren door de Staatssecretaris van Veiligheid en Justitie afgewezen op grond van het feit dat Hongarije verantwoordelijk was voor de behandeling van de aanvragen. Eisers, bestaande uit een vader, moeder en hun drie minderjarige kinderen, hebben beroep ingesteld tegen deze afwijzing en verzocht om een voorlopige voorziening. Tijdens de zitting op 28 juli 2015 hebben eisers hun standpunten toegelicht, waarbij zij onder andere verwezen naar rapporten en eerdere uitspraken die hun stelling moesten onderbouwen dat de Hongaarse autoriteiten niet voldoende zouden meewerken aan hun asielprocedure.
De voorzieningenrechter heeft vastgesteld dat de Hongaarse autoriteiten op 19 juni 2015 expliciet hebben ingestemd met het verzoek om eisers terug te nemen, en dat dit impliceert dat hun verzoeken om internationale bescherming inhoudelijk zullen worden behandeld. De rechter heeft geoordeeld dat eisers niet hebben aangetoond dat er sprake is van opvolgende aanvragen in Hongarije, en dat de bestreden besluiten van de Staatssecretaris derhalve niet onrechtmatig zijn. De voorzieningenrechter heeft het interstatelijk vertrouwensbeginsel toegepast, wat inhoudt dat er vanuit moet worden gegaan dat Hongarije zijn verdragsverplichtingen nakomt, tenzij het tegendeel kan worden aangetoond.
Uiteindelijk heeft de voorzieningenrechter de beroepen ongegrond verklaard en de verzoeken om voorlopige voorzieningen afgewezen. De uitspraak benadrukt de noodzaak voor asielzoekers om aannemelijk te maken dat de verantwoordelijkheidscriteria niet van toepassing zijn, en dat de omstandigheden in het land van herkomst of doorvoer niet in strijd zijn met de mensenrechten.