ECLI:NL:RBDHA:2015:11223

Rechtbank Den Haag

Datum uitspraak
25 september 2015
Publicatiedatum
29 september 2015
Zaaknummer
AMS 14/11402
Instantie
Rechtbank Den Haag
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Intrekking van verstrekkingen aan asielzoeker wegens overlast en onzorgvuldig handelen van het COA

In deze zaak heeft de Rechtbank Den Haag op 25 september 2015 uitspraak gedaan in een geschil tussen een asielzoeker en het bestuur van het Centraal Orgaan opvang asielzoekers (COA). De eiser, een Iraanse asielzoeker, had in april 2014 te maken met een incident in het asielzoekerscentrum (AZC) waarbij hij zich schuldig zou hebben gemaakt aan herhaalde lichte overlast. Naar aanleiding van dit incident heeft het COA de aan eiser verleende verstrekkingen van leefgeld en opvang voor een periode van één week ingetrokken. De rechtbank heeft vastgesteld dat het COA op basis van verklaringen van beveiligingsmedewerkers van het AZC heeft gehandeld, maar oordeelt dat het COA onzorgvuldig heeft gehandeld door de opvang van eiser te beëindigen.

De rechtbank wijst erop dat eiser bekend stond als iemand die automutileert en dat er ernstige zorgen waren over zijn psychische toestand. Ondanks het feit dat eiser leefgeld niet meer ontving, was het beëindigen van zijn opvang onterecht, omdat niet was vastgesteld of dit verantwoord was gezien zijn medische situatie. De rechtbank concludeert dat het COA in strijd heeft gehandeld met artikel 3:2 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) en dat het bestreden besluit niet kan standhouden. Het beroep van eiser wordt gegrond verklaard, en de rechtbank vernietigt het besluit van het COA voor zover het de beëindiging van de opvang betreft.

De rechtbank oordeelt verder dat de rechtsgevolgen van het vernietigde besluit in stand blijven en veroordeelt het COA in de proceskosten van eiser tot een bedrag van € 980,--. De uitspraak is openbaar gedaan en partijen hebben de mogelijkheid om binnen vier weken hoger beroep in te stellen bij de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State.

Uitspraak

RECHTBANK DEN HAAG

Zittingsplaats Amsterdam
Bestuursrecht
zaaknummer: AWB 14/11402
uitspraak van de enkelvoudige kamer voor vreemdelingenzaken van 25 september 2015 in de zaak tussen

[naam] , geboren op [geboortedatum] 1969, van Iraanse nationaliteit, eiser,

(gemachtigde: mr. M.R. Verdoner)
en
het bestuur van het Centraal Orgaan opvang asielzoekers, verweerder
(gemachtigde: mr. L.S. van Tol)

Procesverloop

Bij besluit van 22 april 2014 (het bestreden besluit) heeft verweerder de aan eiser verleende verstrekkingen van leefgeld en opvang op de voet van de Regeling verstrekkingen asielzoekers en andere categorieën vreemdelingen 2005 (Rva 2005) ingehouden voor een periode van één week.
Op 14 mei 2014 heeft de rechtbank het beroepschrift van eiser ontvangen. Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 22 september 2015. Eiser is verschenen, bijgestaan door zijn gemachtigde. Verweerder is vertegenwoordigd door zijn voornoemde gemachtigde. Tevens was ter zitting aanwezig M. Abdi, tolk in de taal Farsi. De rechtbank heeft het onderzoek ter zitting gesloten.

Overwegingen

1. Tussen partijen is niet in geschil dat op maandag 21 april 2014 ’s avonds een incident heeft plaatsgevonden tussen eiser en medewerkers en/of beveiligers van het asielzoekerscentrum (AZC) te [plaats] . Wel zijn partijen verdeeld over de vraag of eiser drie medewerkers van de beveiligingsdienst [bedrijf] heeft uitgescholden voor ‘racist’ en ‘hoer’ en daarmee of sprake is van herhaalde lichte overlast en/of overlast van minder lichte aard in de zin van artikel 4 van het Reglement Onthoudingen Verstrekkingen (ROV).
2. De rechtbank stelt vast dat verweerder het bestreden besluit heeft gebaseerd op de verklaringen van de drie betrokken (beveiligings)medewerkers, van wie één vrouwelijke. Deze drie personen verklaren schriftelijk eenduidig dat eiser de vrouwelijke medewerker heeft uitgescholden voor ‘hoer’ en de beide mannelijke medewerkers voor ‘klootzak’ en ‘lul’. Nu de verklaringen van de drie medewerkers grotendeels en op de meest essentiële onderdelen met elkaar overeenkomen, heeft verweerder daaraan meer gewicht mogen toekennen dan aan de enkel ontkennende verklaring van eiser. De rechtbank gaat er daarom van uit dat eiser zich inderdaad schuldig heeft gemaakt aan de hem verweten gedragingen. Gelet daarop en gelet op de omstandigheid dat er eerder incidenten met eiser in het AZC hebben plaatsgevonden, is de rechtbank van oordeel dat die gedragingen dienen te worden aangemerkt als herhaalde lichte overlast en/of overlast van minder lichte aard in de zin van artikel 4 van het ROV.
3. Gezien het voorgaande was verweerder in beginsel bevoegd de aan eiser verleende verstrekkingen van leefgeld en opvang voor de periode van een week te beëindigen. Aan de orde is daarom de door eiser opgeworpen vraag of, gelet op eisers medische toestand, verweerder van uitvoering van die maatregel(en) had moeten afzien.
4.1
De rechtbank is met verweerder van oordeel dat in eisers gedrag voldoende grond is gelegen om gedurende de periode van een week tot inhouding van eisers leefgeld over te gaan en dat verweerder geen reden had daarvan af te zien.
4.2
Dit ligt evenwel anders ten aanzien van het beëindigen van de opvang. De rechtbank overweegt hiertoe als volgt. Eiser heeft genoegzaam aannemelijk gemaakt dat hij psychisch dermate in de war was, dat verweerder bijzondere zorgvuldigheid had moeten betrachten bij het beëindigen van eisers opvang. Door verweerder is niet betwist dat eiser bij het Centraal Orgaan opvang asielzoekers (COa) bekend stond als iemand die automutileert. Bovendien blijkt uit het tot het dossier behorende mutatierapport, door de politie opgemaakt op
22 april 2014 om 03.40 uur, dat eiser ongeveer een uur na het incident de politie heeft gebeld omdat hij zichzelf wat wilde aandoen. Uit het mutatierapport blijkt verder dat eiser omstreeks 23.40 uur door de politie is aangetroffen in zijn afgesloten kamer, dat eiser een mes naast zijn bed had liggen en dat eiser in zijn armen had gesneden. Uit het mutatierapport blijkt ten slotte dat om 01.10 uur een arts ter plaats was, eiser door de arts is onderzocht en dat de arts eisers problemen niet voldoende achtte voor opname. Uit het rapport blijkt echter niet of de arts ook heeft onderzocht of gezien de medische situatie verantwoordelijk was eisers opvang (al dan niet tijdelijk) te beëindigen. Gelet op deze specifieke omstandigheden, waarbij de rechtbank met name belang hecht aan de omstandigheid dat eiser nog diezelfde
21 april 2014 heeft geautomutileerd en dat door de arts níet is geconcludeerd dat eisers medische toestand geen belemmering vormde voor beëindiging van de opvang, is de rechtbank van oordeel dat verweerder onzorgvuldig heeft gehandeld door eiser op 22 april 2014 uit het AZC te plaatsen en hem tot 30 april 2014 de toegang daartoe te verbieden. Het feit dat eiser wel medicijnen verstrekt bleef ontvangen, maakt dit niet anders. Immers, niet duidelijk is geworden of het daarmee wel verantwoord was om eisers opvang te beëindigen. Dit temeer nu het automutileren plaatsvond ondanks het medicijngebruik. Nu verweerder niettemin tot uitvoering van die maatregel is overgegaan, heeft verweerder gehandeld in strijd met artikel 3:2 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb). Het besluit kan reeds hierom niet standhouden en het beroep is dan ook gegrond.
5. In het kader van de finale geschilbeslechting zal de rechtbank de overige beroepsgronden beoordelen.
6. Eiser heeft aangevoerd dat er geen hoor en wederhoor heeft plaatsgevonden, omdat voorafgaand aan het bestreden besluit geen inspraakgelegenheid aan gemachtigde is geboden. De rechtbank overweegt dat volgens de uitspraak van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State van 12 mei 2011 (ECLI:NL:RVS:2011:BQ8661) het horen en het inplannen van een voornemenprocedure uitdrukkelijk niet is voorgeschreven door de wetgever met betrekking tot besluiten in het kader van het onthouden van verstrekkingen. Reeds hierom kan deze beroepsgrond niet slagen.
7. Eiser heeft verder aangevoerd dat verweerder het bestreden besluit naar zijn raadsvrouw had dienen te sturen. Ter zitting heeft de gemachtigde van eiser verklaard te weten dat een dergelijke verplichting voor verweerder niet bestaat. Nu gesteld noch gebleken is op grond waarvan verweerder een dergelijke verplichting zou hebben, faalt de beroepsgrond.
8. Eiser heeft ten slotte verzocht om een schadevergoeding. Hoewel de rechtbank het in het onderhavige geval niet onaannemelijk acht dat eiser in enige vorm schade heeft geleden vanwege de beëindiging van de opvang, is dit geenszins door eiser onderbouwd. De rechtbank komt daarom niet toe aan toewijzing van eisers verzoek. Het verzoek om toewijzing van schadevergoeding wordt dan ook afgewezen.
9. Uit het voorgaande volgt dat de rechtsgevolgen van het bestreden besluit in stand kunnen blijven, zodat de rechtbank dienovereenkomstig zal oordelen.
10. De rechtbank veroordeelt verweerder in de door eiser gemaakte proceskosten. Deze kosten stelt de rechtbank op grond van het Besluit proceskosten bestuursrecht voor de door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand vast op € 980,-- (1 punt voor het indienen van het beroepschrift en 1 punt voor het verschijnen ter zitting met een waarde per punt van € 490,--, en een wegingsfactor 1). Voor zover aan eisers een toevoeging is verleend, moet verweerder de proceskostenvergoeding betalen aan de rechtsbijstandsverlener.

Beslissing

De rechtbank,
- verklaart het beroep gegrond;
- vernietigt het bestreden besluit voor zover het ziet op de beëindiging van de opvang;
- bepaalt dat de rechtsgevolgen van de vernietigde deel van het bestreden besluit in stand blijft;
- veroordeelt verweerder in de proceskosten tot een bedrag van € 980,-- (zegge: negenhonderdtachtig euro), te betalen aan eiser;
Deze uitspraak is gedaan door mr. D. Bode, rechter, in aanwezigheid van mr. G. Leenstra, griffier.
De beslissing is in het openbaar uitgesproken op 25 september 2015.
griffier
rechter
Conc.: GL
Coll.: BB
D: C
VK
Afschrift verzonden aan partijen op:

Rechtsmiddel

Tegen deze uitspraak kunnen partijen binnen vier weken na de dag van verzending daarvan hoger beroep instellen bij de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State (adres: Raad van State, Afdeling bestuursrechtspraak, Hoger beroep vreemdelingenzaken, Postbus 16113, 2500 BC 's-Gravenhage). Naast de vereisten waaraan het beroepschrift moet voldoen op grond van artikel 6:5 van de Awb (zoals het overleggen van een afschrift van deze uitspraak) dient het beroepschrift ingevolge artikel 85, eerste lid, van de Vw 2000 een of meer grieven te bevatten. Artikel 6:6 van de Awb (herstel verzuim) is niet van toepassing.