Uitspraak
RECHTBANK DEN HAAG
uitspraak van de enkelvoudige kamer in de zaak tussen
Procesverloop
Overwegingen
Op 8 juli 2015 (zaaknummers: 201208550/1/V2, 201110141/1/V2 en 201210441/1/V2) heeft de Afdeling uitspraak gedaan naar aanleiding van het arrest van het HvJ EU van 2 december 2014. Eiser heeft in de gronden van zijn beroep van 14 juli 2015 gewezen op deze uitspraak van de Afdeling.
De rechtbank heeft verweerder gevraagd te reageren op de uitspraak van de Afdeling van 8 juli 2015.
Naast de wijze van horen is van belang hoe de antwoorden van de vreemdeling uiteindelijk worden gewogen. Bij de beoordeling van de geloofwaardigheid van de LBHT-gerichtheid zal gewicht worden toegekend aan het proces van ontdekking van de geaardheid en de wijze waarop de vreemdeling stelt daarmee te zijn omgegaan. Deze elementen wegen zwaarder naarmate de vreemdeling afkomstig is uit een land waar de betreffende gerichtheid niet geaccepteerd wordt. Daarbij is echter wel van belang dat de verklaringen van de vreemdeling steeds in onderlinge samenhang worden bezien, niet alleen in het licht van de thema’s waarover vragen worden gesteld maar ook in het licht van de overige omstandigheden van het geval.
Verweerder stelt zich op het standpunt dat in het geval van eiser in het voornemen en besluit tot uiting komt hoe de verschillende elementen, inclusief de overige verklaringen van eiser zijn beoordeeld. In het geval van eiser is onder andere overwogen dat hij, ondanks herhaald doorvragen, geen inzicht heeft gegeven in het proces van zijn bewustwording en acceptatie. Door verweerder is dit in de context van onder andere het land van herkomst en de geloofsovertuiging geplaatst. Onder meer gelet op deze omstandigheden heeft verweerder de door eiser gestelde geaardheid ongeloofwaardig bevonden.
Eiser is van mening dat uit het voornemen en het besluit helemaal niet kenbaar is dat er volgens een vaste gedragslijn zou zijn gehandeld bij het onderzoek en het nemen van het besluit in deze zaak. In het voornemen noch in het bestreden besluit is melding gedaan van deze gedragslijn en nu niet kenbaar wordt gemaakt wat deze gedragslijn exact inhoudt en verder geen inzicht wordt gegeven in de ‘interne vragenlijst’ die verweerder zou hebben gehanteerd, valt niet te toetsen hoe de kennelijk intern gehanteerde vragenlijst tot stand is gekomen, of deze voldoet aan de eisen zoals door de Afdeling gesteld, of conform deze gedragslijn is gehoord, of deze gedragslijn tot uiting komt in het voornemen, etc. Hij verzoekt, onder verwijzing naar de uitspraak van de Afdeling van 8 juli 2015, dan ook om zijn beroep gegrond te verklaren.
Teneinde de bestuursrechter in staat te stellen de zorgvuldigheid en motivering van besluiten, als bedoeld in de artikelen 3:2 en 3:46 van de Algemene wet bestuursrecht, te toetsen in het licht van deze grenzen, moet de staatssecretaris inzichtelijk maken op welke wijze hij die beoordeling daadwerkelijk in een concrete zaak heeft verricht. Hierbij is met name van belang het soort vragen dat de staatssecretaris heeft gesteld en de wijze waarop hij de antwoorden op die vragen onderling heeft gewogen. Het gaat er hierbij niet alleen om dat de staatssecretaris inzichtelijk maakt wat hij niet doet bij het onderzoek naar de geloofwaardigheid van de seksuele gerichtheid, maar ook hoe hij de beoordeling van de geloofwaardigheid van de seksuele gerichtheid met inachtneming van artikel 4 van Richtlijn 2004/83 wél heeft ingericht.
Hoewel daartoe door de Afdeling in de gelegenheid gesteld, heeft hij niet inzichtelijk gemaakt welke soort vragen hij wél stelt tijdens de gehoren en of die vragen al dan niet in samenwerking met een belangenorganisatie, zoals de Nederlandse Vereniging tot Integratie van Homoseksualiteit (COC), tot stand zijn gekomen. Hoewel de staatssecretaris blijkens de nadere gehoren in de voorliggende zaken wel vragen stelt aangaande de gestelde seksuele gerichtheid, is niet gebleken dat die vragen voortkomen uit een vastgelegde, op de aard van het asielrelaas toegespitste, onderzoekssystematiek.
De staatssecretaris heeft evenmin kunnen verduidelijken hoe hij vervolgens aan de hand van de uitkomsten van zijn onderzoek de beoordeling van de geloofwaardigheid van een gestelde seksuele gerichtheid, pleegt te verrichten en hoe hij deze naar aanleiding van de asielrelazen van de vreemdelingen in deze zaken heeft verricht.
De staatssecretaris heeft voorts onvoldoende kunnen verduidelijken welk gewicht hij toekent aan de eventuele ongeloofwaardigheid van verklaringen van een vreemdeling over wat hem in het land van herkomst als gevolg van zijn gestelde seksuele gerichtheid is overkomen en voor hem - mede - aanleiding vormde dat land te verlaten. Dit geldt ook voor door de staatssecretaris ongeloofwaardige geachte verklaringen van een vreemdeling over gebeurtenissen die zich buiten diens land van herkomst, in Nederland of elders, hebben voorgedaan.
Uit het vorenstaande volgt dat de staatssecretaris niet inzichtelijk heeft gemaakt op welke vragen en antwoorden, in het concrete geval in het licht van het asielrelaas van de desbetreffende vreemdeling, het zwaartepunt ligt en hoe de staatssecretaris de door een vreemdeling gegeven antwoorden waardeert en onderling weegt.
Wegens het ontbreken van een beleidsregel of een vaste gedragslijn van de staatssecretaris over de wijze waarop hij een gestelde seksuele gerichtheid onderzoekt en beoordeelt, terwijl dat onderzoek en die beoordeling binnen het Nederlandse bestuursrechtelijke stelsel in eerste instantie aan hem is, is het voor de bestuursrechter thans niet mogelijk effectief te toetsen hoe de staatssecretaris in een concreet geval dat onderzoek en die beoordeling verricht en aldus een zorgvuldig voorbereid en deugdelijk gemotiveerd besluit neemt over de geloofwaardigheid van een seksuele gerichtheid als asielmotief. Het is binnen dit stelsel niet aan de bestuursrechter, maar aan de staatssecretaris om hieraan in de vormgeving en uitvoering van het vreemdelingenbeleid nader invulling te geven. Daarbij moet hij ook het volgende betrekken.
Het standpunt van de staatssecretaris in zaken als deze over de geloofwaardigheid van de seksuele gerichtheid van een vreemdeling vormt, gelet op voormelde systematiek van de Vw 2000, het uitgangspunt voor de beantwoording van de vraag of de betrokken vreemdeling voor een van de verleningsgronden in aanmerking komt (zie in die zin de uitspraken van de Afdeling van 17 februari 2004 in zaak nr. 200308785/1 en die van 30 januari 2012 in zaak nr. 201008097/1/V2. Het staat de staatssecretaris niet vrij bij de onderscheiden verleningsgronden een uiteenlopend standpunt over de geloofwaardigheid van de seksuele gerichtheid van een vreemdeling in te nemen.
De staatssecretaris maakt wat betreft de vraag of en, zo ja, in hoeverre terughoudendheid van een vreemdeling mag worden gevraagd onderscheid tussen vluchtelingschap en subsidiaire bescherming. Omdat Richtlijn 2004/83 niet alleen betrekking heeft op de vluchtelingenstatus, maar eveneens op subsidiaire bescherming, moet de staatssecretaris ook dit verschil tussen de rechtspraak van het Hof en het EHRM bij zijn in 7.7. bedoelde invulling van het beleid betrekken.
Nu de staatssecretaris, gelet op wat hiervoor onder 7. tot en met 7.6. is overwogen, onvoldoende heeft verduidelijkt op welke wijze hij het onderzoek naar de geloofwaardigheid van de seksuele gerichtheid verricht en hoe zijn beoordeling daarvan plaatsvindt nadat hij het onderzoek heeft afgerond, heeft hij in de onderscheiden besluiten ondeugdelijk gemotiveerd waarom de seksuele gerichtheid van de desbetreffende vreemdeling ongeloofwaardig is.
Beslissing
- verklaart het beroep gegrond;
- vernietigt het bestreden besluit en bepaalt dat verweerder een nieuw besluit dient te
- veroordeelt verweerder in de proceskosten ad € 490,--, te voldoen aan eiser.