In deze zaak heeft de Rechtbank Den Haag op 2 november 2015 uitspraak gedaan in een geschil tussen een Rijnvarende, eiser, en de Raad van bestuur van de Sociale verzekeringsbank (Svb), verweerder. Eiser, die als kapitein op een motortankschip werkt dat geëxploiteerd wordt door een in Nederland gevestigde onderneming, verzocht om toepassing van de Luxemburgse sociale wetgeving voor het jaar 2011 op basis van artikel 16 van de Verordening (EG) 883/2004. Verweerder heeft dit verzoek afgewezen, stellende dat de Nederlandse sociale verzekeringswetgeving van toepassing is, omdat de exploitant van het schip in Nederland is gevestigd.
De rechtbank heeft vastgesteld dat eiser in 2011 in dienst was van een Luxemburgse werkgever en dat er al sociale premies in Luxemburg waren afgedragen. Eiser betwistte de stelling van verweerder dat hij op de hoogte had moeten zijn van de toepasselijkheid van de Nederlandse wetgeving. De rechtbank oordeelde dat verweerder het verzoek van eiser onbevoegdelijk had behandeld en dat het verzoek had moeten worden doorgestuurd naar de bevoegde Luxemburgse autoriteit. De rechtbank verklaarde het beroep gegrond, vernietigde het bestreden besluit en herstelde het primaire besluit. Tevens werd verweerder veroordeeld tot het vergoeden van de proceskosten aan eiser.
De uitspraak benadrukt de noodzaak voor de bevoegde autoriteiten om aanvragen die bedoeld zijn voor een andere lidstaat door te sturen, en bevestigt dat de Rijnvarendenovereenkomst exclusieve aanwijsregels biedt voor de toepasselijke wetgeving voor Rijnvarenden. De rechtbank heeft de kosten van de bezwaarprocedure en de proceskosten in beroep vastgesteld op € 1.470,--, die door verweerder aan eiser moeten worden betaald.