ECLI:NL:RBDHA:2015:12601

Rechtbank Den Haag

Datum uitspraak
9 oktober 2015
Publicatiedatum
3 november 2015
Zaaknummer
C/09/494082 KG ZA 15-1204
Instantie
Rechtbank Den Haag
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht
Procedures
  • Kort geding
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Toestemming tot uitlevering van verdachte aan Brazilië in kort geding

In deze zaak heeft de voorzieningenrechter van de Rechtbank Den Haag op 9 oktober 2015 uitspraak gedaan in een kort geding over de uitlevering van een verdachte aan Brazilië. De verdachte, die de Braziliaanse nationaliteit heeft, werd op 20 juni 2013 in Nederland aangehouden en is verdacht van het invoeren van verdovende middelen in Brazilië. De Braziliaanse autoriteiten hebben de Nederlandse staat verzocht om uitlevering, waarop de Minister van Veiligheid en Justitie op 9 juli 2015 toestemming heeft gegeven voor deze uitlevering. De voorzieningenrechter heeft in deze procedure de argumenten van de verdachte, die stelde dat hij bij uitlevering zou worden blootgesteld aan onmenselijke detentieomstandigheden in Brazilië, beoordeeld. De voorzieningenrechter oordeelde dat de Minister in redelijkheid tot zijn besluit heeft kunnen komen, en dat er geen nieuwe feiten of omstandigheden zijn aangevoerd die aanleiding geven om van het vertrouwensbeginsel af te wijken. De vordering van de verdachte om zijn uitlevering te verbieden werd afgewezen, en hij werd veroordeeld in de kosten van het geding.

Uitspraak

Rechtbank den haag

Team handel - voorzieningenrechter
zaak- / rolnummer: C/09/494082 / KG ZA 15-1204
Vonnis in kort geding van 9 oktober 2015
in de zaak van
[eiser] ,
thans verblijvende te P.I. [locatie] ,
eiser,
advocaten mr. B. Stapert en mr. D.M. Kamp te Amsterdam,
tegen:
de Staat der Nederlanden,
Ministerie van Veiligheid en Justitie, Afdeling Internationale Rechtshulp in Strafzaken,
zetelend te Den Haag,
gedaagde,
advocaat mr. A.Th.M. ten Broeke te Den Haag.
Partijen worden hierna respectievelijk aangeduid als ‘ [eiser] ’ en ‘de Staat’.

1.De procedure

1.1.
Het verloop van de procedure blijkt uit:
- de dagvaarding met in totaal negen producties;
- de brief d.d. 23 september 2015 van de zijde van de Staat, met zeven producties;
- de op 25 september 2015 gehouden mondelinge behandeling, waarbij door beide partijen pleitnotities zijn overgelegd.
1.2.
Ter zitting is vonnis bepaald op heden.

2.De feiten

Op grond van de stukken en het verhandelde ter zitting wordt in dit geding van het volgende uitgegaan.
2.1.
[eiser] heeft de Braziliaanse nationaliteit.
2.2.
Op 20 juni 2013 is [eiser] in Nederland aangehouden. [eiser] heeft geen vaste woon- of verblijfplaats in Nederland.
2.3.
Bij brief van 10 juli 2013 hebben de Braziliaanse autoriteiten de Nederlandse staat verzocht om uitlevering van [eiser] . In deze brief staat vermeld dat [eiser] wordt verdacht van invoer in Brazilië van hoeveelheden XTC, cocaïne en LSD, waarbij wordt vermoed dat [eiser] financier en leverancier van deze verdovende middelen is.
2.4.
Op 4 oktober 2013 heeft de internationale rechtshulpkamer van de rechtbank Amsterdam het verzoek van de officier van justitie tot uitlevering van [eiser] behandeld waarna op 18 oktober 2013 een tussenuitspraak is gewezen. In de einduitspraak van 17 juni 2014 is onder meer het volgende overwogen:
“De rechtbank overweegt dat gelet op de door de verdediging overgelegde stukken gesproken kan worden van een verontrustende situatie in Braziliaanse gevangenissen. Er zijn echter geen concrete, de opgeëiste persoon betreffende omstandigheden aangevoerd waaruit blijkt dat reeds thans een inbreuk op de artikelen 2 en/of 3 van het EVRM heeft plaatsgevonden. Gelet daarop is de rechtbank van oordeel dat het verweer een dreigende schending van de artikelen 2 en/of 3 EVRM betreft. Om die reden staat het verweer niet ter beoordeling van de rechtbank, maar van de Minister van Veiligheid en Justitie. De rechtbank zal dan ook niet, zoals de raadsvrouw heeft verzocht, de uitlevering ontoelaatbaar achten.
Het vorenstaande laat onverlet dat de rechtbank in haar adviesbrief aan de Minister aandacht zal vragen voor de zorgen van de verdediging over de detentieomstandigheden waarin de opgeëiste persoon in een Braziliaanse penitentiaire inrichting komt te verkeren indien hij wordt uitgeleverd. De rechtbank acht het van belang dat de Minister aandacht besteedt aan die zorgen met het oog op een mogelijke dreigende schending van de artikelen 2 en 3 van EVRM.”
In de uitspraak van 17 juni 2014 is de door Brazilië verzochte uitlevering van [eiser] toelaatbaar verklaard. [eiser] is van deze uitspraak in cassatie gegaan. Bij arrest van
13 januari 2015 heeft de Hoge Raad het cassatieberoep verworpen.
2.5.
Bij brief van 18 juni 2015 heeft [A] , Substitute Federal Judge in de 7th Federal Court of Florianopolis, Brazilië, geantwoord op vragen van de Minister ten aanzien van het gevangenisregime waarin [eiser] terecht zal komen na uitlevering. Hij heeft - voor zover relevant - het volgende geschreven:
(…) I inform that if granted the request for extradition, [eiser] will be guarded, both temporarily and after his eventual conviction in de Penitentiary Complex of [X] – [plaats] , located in […] , s/n., [plaats] , […] / Sc.
It is noteworthy that the Penitentiary Complex of [X] – [plaats] it is considered, nationwide, a model of prison management and rehabilitation, and it is administered in a system of co-management between the State of [de Deelstaat] and a private company. (…)
2.6.
De Minister van Veiligheid en Justitie (hierna: de Minister) heeft bij beschikking van 9 juli 2015 (hierna: de beschikking van 9 juli 2015) de verzochte uitlevering van [eiser] aan Brazilië toegestaan.
2.7.
Namens [eiser] heeft zijn moeder een Braziliaanse advocate, mr. [B] , verzocht om een verslag op te stellen over de mogelijkheden tot verblijf van [eiser] in de [X] gevangenis. Bij brief van 9 augustus 2015 heeft deze Braziliaanse advocate geantwoord. Haar conclusie is – aldus de beëdigde vertaling:
“Het is niet mogelijk te garanderen dat de verdachte [eiser] tijdens de gehele duur van het uitzitten van diens straf in het gevangeniscomplex te [X] /SC – de Penitentiaire Inrichting te [plaats] – zal verblijven, omdat, hetzij op grond van het rechtsgebied en de bevoegdheid, hetzij op grond van het constitutionele recht op een verbetering van het gevangenisregime of vanwege de bevoegdheden van de Afdeling Gevangenisbestuur, het zo is dat wanneer de gevangene eenmaal zijn intrede heeft gedaan in het gevangenissysteem, deze toebehoort aan de Deelstaat [de Deelstaat] , waar hij valt onder de bevoegdheid van de rechter van de plaats waar hij zijn straf uitzit [gedurende] zijn verblijf aldaar, of de DEAP zal worden belast met diens overbrenging, met inachtneming van de keuze van dit bestuursorgaan dat onder meer het recht heeft gevangenen uit te wisselen, indien het dit wenselijk mocht achten. (…)”

3.Het geschil

3.1.
[eiser] vordert – zakelijk weergegeven – om bij vonnis, voor zover mogelijk uitvoerbaar bij voorraad op alle dagen en uren, de Staat te bevelen [eiser] niet uit te leveren aan Brazilië, met veroordeling van de Staat in de kosten van dit geding.
3.2.
Daartoe voert [eiser] – samengevat – het volgende aan. [eiser] wordt verdacht van ernstige feiten en loopt bij uitlevering kans om te worden veroordeeld tot een forse gevangenisstraf. Het gevangenisregime in Brazilië kan als middeleeuws worden aangeduid. Er is sprake van extreme overbevolking, structureel geweld tussen gevangenen onderling en tussen bewakers en gevangenen en slechte hygiënische omstandigheden. Daarbij komt dat het rechtssysteem onder enorme en al jaren voortdurende druk staat door het disproportionele aantal gevangenen met als gevolg dat juridische procedures jaren duren en verdachten vaak maanden vastzitten voordat zij een advocaat kunnen spreken. Bij uitlevering zal [eiser] deel gaan uitmaken van dit systeem, hetgeen in strijd is met zijn fundamentele mensenrechten om niet onderworpen te worden aan wrede en onmenselijke behandeling ex artikel 3 van het Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden (hierna: EVRM). Tevens dreigt bij uitlevering een schending van artikel 6 EVRM wegens systematische problemen in het Braziliaanse rechtsstelsel. Uitlevering dient vanwege de concrete risico’s op schending van de rechten van [eiser] dan ook te worden verboden.
3.3.
De Staat voert gemotiveerd verweer, dat hierna, voor zover nodig, zal worden besproken.

4.De beoordeling van het geschil

4.1.
Bij de beoordeling van dit geschil stelt de voorzieningenrechter voorop dat de Minister een eigen verantwoordelijkheid heeft om al dan niet tot uitlevering over te gaan, ondanks een toelaatbaarverklaring van de rechter. Ter beoordeling is thans of de Minister in redelijkheid heeft kunnen besluiten het verzoek van de Braziliaanse autoriteiten in te willigen.
4.2.
De voorzieningenrechter komt in deze een marginale toetsing toe, waarbij opmerking verdient dat de beleidsvrijheid van de Minister wordt ingeperkt door de in het geding zijnde verplichtingen die voortvloeien uit het EVRM. Een verdragsrechtelijke verplichting van de Staat tot uitlevering – zoals hier in beginsel aanwezig is tegenover Brazilië op grond van het Verdrag van de Verenigde Naties tegen de sluikhandel in verdovende middelen en psychotrope stoffen, Wenen, 20 december 1988 – wijkt slechts dan voor de ingevolge artikel 1 EVRM op de Staat rustende verplichting om de rechten van het EVRM te verzekeren, indien (a) blijkt dat de opgeëiste persoon door zijn uitlevering zou worden blootgesteld aan het risico van een flagrante inbreuk op enig aan hem ingevolge het EVRM toekomend recht, en (b) voorts naar aanleiding van een voldoende onderbouwd verweer is komen vast te staan dat hem na zijn uitlevering niet een rechtsmiddel als bedoeld in artikel 13 EVRM ten dienste staat ter zake van die inbreuk. Deze uitgangspunten gelden ook in dit geval, nu Brazilië weliswaar niet tot het EVRM maar wel tot het Internationaal verdrag inzake burgerrechten en politieke rechten (IVBPR) is toegetreden.
4.3.
[eiser] heeft betoogd dat hij bij uitlevering een groot risico loopt op een flagrante inbreuk op zijn rechten op grond van artikel 3 EVRM gelet op de detentieomstandigheden in Brazilië die kort gezegd erbarmelijk zijn. De Minister heeft zich blijkens de beschikking van 9 juli 2015 rekenschap gegeven van het betoog van [eiser] hieromtrent en heeft navraag gedaan in Brazilië naar de detentieomstandigheden waar [eiser] mee te maken zal krijgen. Op grond van de verklaring van de Substitute Federal Judge, zoals hierboven onder 2.4 samengevat is weergegeven, dient er vanuit gegaan te worden dat [eiser] bij uitlevering in een inrichting ondergebracht zal worden waar de omstandigheden niet zodanig zijn dat sprake is van een inbreuk op zijn rechten als bedoeld in artikel 3 EVRM. Het betoog dat aan de verklaring van deze rechter geen waarde kan worden gehecht, wordt verworpen. De verklaring is via het Ministerie van Justitie van Brazilië ingediend bij de Minister door mrs. [C] , head of the Compulsory Measures Division, ofwel hoofd van de uitleveringsafdeling van Brazilië. Op grond van het vertrouwensbeginsel wordt ervan uitgegaan dat de verklaring die namens de uitleveringsafdeling in Brazilië aan onze Minister is afgegeven, zal worden nagekomen. Binnen het kader van deze procedure zijn er geen nieuwe gronden aangevoerd op grond waarvan aanleiding zou zijn om van het vertrouwensbeginsel af te wijken. Ook de brief van de advocate, als aangehaald onder 2.6 doet niet af aan de garantie als gegeven vanuit het hoofd van de uitleveringsafdeling.
4.4.
De argumenten die [eiser] in deze procedure heeft aangevoerd ten aanzien van een mogelijke schending van zijn rechten voortvloeiend uit artikel 6 EVRM zullen tevens worden gepasseerd. Niet alleen is de Minister hier reeds op ingegaan en heeft [eiser] thans geen nieuwe feiten of omstandigheden gesteld die alsnog in de beoordeling betrokken dienen te worden. Ook blijkt uit de producties van [eiser] dat hij zich al heeft voorzien van rechtsbijstand in de persoon van advocaat mr. [B] , zodat niet is gebleken dat hij geen effectieve toegang tot het rechtssysteem heeft.
4.5.
Gelet op het bovenstaande zal de vordering van [eiser] worden afgewezen.
4.6.
[eiser] zal, als de in het ongelijk gestelde partij, worden veroordeeld in de kosten van dit geding.

5.De beslissing

De voorzieningenrechter:
5.1.
wijst het gevorderde af;
5.2.
veroordeelt [eiser] in de kosten van dit geding, tot dusverre aan de zijde van de Staat begroot op € 1.429,--, waarvan € 816,-- aan salaris advocaat en € 613,-- aan griffierecht;
5.3.
verklaart deze kostenveroordeling uitvoerbaar bij voorraad.
Dit vonnis is gewezen door mr. G.P. van Ham en in het openbaar uitgesproken op
9 oktober 2015.
imt