ECLI:NL:RBDHA:2015:12884

Rechtbank Den Haag

Datum uitspraak
11 november 2015
Publicatiedatum
11 november 2015
Zaaknummer
AWB 15/18506
Instantie
Rechtbank Den Haag
Type
Uitspraak
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Afwijzing asielaanvraag op basis van ongeloofwaardige identiteit en nationaliteit

In deze zaak heeft de Rechtbank Den Haag op 11 november 2015 uitspraak gedaan in een asielprocedure. Eiser, die stelt de Azerbeidzjaanse nationaliteit te bezitten, heeft een aanvraag tot het verlenen van een verblijfsvergunning asiel voor bepaalde tijd ingediend. Deze aanvraag is door de staatssecretaris van Veiligheid en Justitie afgewezen op grond van kennelijke ongegrondheid, omdat verweerder de gestelde identiteit, nationaliteit en herkomst van eiser ongeloofwaardig achtte. De rechtbank heeft in haar overwegingen vastgesteld dat verweerder niet voldoende heeft gemotiveerd waarom de verklaringen van eiser als kennelijk vals moeten worden aangemerkt. De rechtbank verwijst naar de Procedurerichtlijn en de Vreemdelingenwet 2000, waarin staat dat een volledig onderzoek naar de asielaanvraag moet worden verricht voordat een aanvraag als kennelijk ongegrond kan worden afgewezen. De rechtbank concludeert dat verweerder de afwijzing van de asielaanvraag ten onrechte heeft gebaseerd op artikel 30b, eerste lid, aanhef en onder e, van de Vw 2000, omdat de gestelde valsheid van de verklaringen onvoldoende is onderbouwd met geverifieerde informatie. De rechtbank verklaart het beroep gegrond, vernietigt het bestreden besluit en laat de rechtsgevolgen van de afwijzing op basis van artikel 31, eerste lid, van de Vw 2000 in stand. Tevens wordt verweerder veroordeeld in de proceskosten van eiser.

Uitspraak

Rechtbank DEN HAAG

Zittingsplaats Rotterdam
Team Bestuursrecht 3
zaaknummer: AWB 15/18506, V-nummer: [eiser]

uitspraak van de enkelvoudige kamer van 11 november 2015 in de zaak tussen

[eiser], eiser,
gemachtigde: mr. R.P. van Empel-Bouman,
en

de staatssecretaris van Veiligheid en Justitie, verweerder,

gemachtigde: mr. S.O. Naarendorp.

Procesverloop

Bij besluit van 14 oktober 2015 (het bestreden besluit) heeft verweerder de aanvraag van eiser tot het verlenen van een verblijfsvergunning asiel voor bepaalde tijd afgewezen. Verweerder heeft in het bestreden besluit tevens bepaald dat eiseres niet in aanmerking komt voor een verblijfsvergunning regulier voor bepaalde tijd als bedoeld in artikel 14, eerste lid, aanhef en onder e, van de Vreemdelingenwet 2000 (de Vw 2000) dan wel voor uitstel van vertrek op grond van artikel 64 van de Vw 2000.
Eiser heeft beroep ingesteld tegen het bestreden besluit.
Eiser heeft aanvullende stukken ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 28 oktober 2015. Eiser is verschenen, bijgestaan door zijn gemachtigde. Verweerder heeft zich laten vertegenwoordigen door zijn gemachtigde.

Overwegingen

1. Eiser, geboren op [geboortedatum] , bezit naar gesteld de Azerbeidzjaanse nationaliteit.
2. Verweerder heeft de aanvraag van eiser als kennelijk ongegrond afgewezen op grond van artikelen 31, eerste lid, en 30b, eerste lid, aanhef en onder e, van de Vw 2000, omdat hij geen geloof hecht aan de gestelde Azerbeidzjaanse identiteit, nationaliteit en herkomst van eiser. Als gevolg hiervan bestaat geen aanleiding te overwegen of eiser in aanmerking komt voor een verblijfsvergunning op een van de in artikel 29 van de Vw 2000 genoemde gronden.
3. Eiser heeft gemotiveerd aangevoerd dat verweerder ten onrechte geen geloof heeft gehecht aan zijn Azerbeidzjaanse identiteit, nationaliteit en herkomst. Verder is volgens eiser op geen enkele wijze rekening gehouden met de verklaring van zijn voogd van 8 oktober 2015, waaruit volgt dat zorgen bestaan over zijn sociaal functioneren en dat een nader psychologisch onderzoek wellicht raadzaam is.
4. Op grond van artikel 31, achtste lid, aanhef en onder e, van de Richtlijn 2013/32/EU van het Europees Parlement en de Raad van 26 juni 2013 betreffende gemeenschappelijke procedures voor de toekenning en intrekking van de internationale bescherming (Procedurerichtlijn) kunnen lidstaten bepalen dat een behandelingsprocedure overeenkomstig de fundamentele beginselen en waarborgen in hoofdstuk II wordt versneld en/of aan de grens of in transitzones wordt gevoerd overeenkomstig artikel 43 indien de verzoeker kennelijk inconsequente en tegenstrijdige, kennelijk valse of duidelijk onwaarschijnlijke verklaringen heeft afgelegd die tegenstrijdig zijn met voldoende geverifieerde informatie over het land van herkomst, waardoor zijn bewering alle overtuigingskracht wordt ontnomen met betrekking tot de vraag of hij voor erkenning als persoon die internationale bescherming geniet op grond van Richtlijn 2011/95/EU in aanmerking komt.
Op grond van artikel 31, eerste lid, van de Procedurerichtlijn kunnen lidstaten, onverminderd artikel 27, een verzoek enkel als ongegrond afwijzen wanneer de beslissingsautoriteit heeft vastgesteld dat de verzoeker niet in aanmerking komt voor internationale bescherming overeenkomstig Richtlijn 2011/95/EU.
Op grond van artikel 32, tweede lid, van de Procedurerichtlijn kunnen de lidstaten in gevallen van ongegronde verzoeken waarop een van de in artikel 31, achtste lid, vermelde omstandigheden van toepassing is, tevens een verzoek als kennelijk ongegrond beschouwen indien dit zo in de nationale wetgeving is omschreven.
5. Op grond van artikel 30b, eerste lid, aanhef en onder e, van de Vw 2000 kan een aanvraag tot het verlenen van een verblijfsvergunning voor bepaalde tijd, als bedoeld in artikel 28 van de Vw 2000, worden afgewezen als kennelijk ongegrond in de zin van artikel 32, tweede lid, van de Procedurerichtlijn, indien de vreemdeling kennelijk inconsequente en tegenstrijdige, kennelijk valse of duidelijk onwaarschijnlijke verklaringen heeft afgelegd die strijdig zijn met voldoende geverifieerde informatie over het land van herkomst, waardoor zijn verklaringen alle overtuigingskracht wordt ontnomen met betrekking tot de vraag of hij in aanmerking komt voor verlening van een verblijfsvergunning voor bepaalde tijd als bedoeld in artikel 28.
Op grond van artikel 31, eerste lid, van de Vw 2000 wordt een aanvraag tot het verlenen van een verblijfsvergunning voor bepaalde tijd als bedoeld in artikel 28 afgewezen als ongegrond in de zin van artikel 32, eerste lid, van de Procedurerichtlijn, indien de vreemdeling niet aannemelijk heeft gemaakt dat zijn aanvraag is gegrond op omstandigheden die, hetzij op zichzelf, hetzij in verband met andere feiten, een rechtsgrond voor verlening vormen.
6. In het bestreden besluit heeft verweerder zich op het standpunt gesteld dat eiser geen identificerende documenten heeft overgelegd ter staving van zijn gestelde nationaliteit. Voorts heeft verweerder zich op het standpunt gesteld dat eisers Azerbeidzjaanse identiteit, nationaliteit en herkomst evenmin op basis van verklaringen aannemelijk is gemaakt.
7.1.
De beroepsgrond dat verweerder eisers gestelde Azerbeidzjaanse identiteit, nationaliteit en herkomst ten onrechte ongeloofwaardig heeft geacht, faalt. Eiser heeft niet aannemelijk gemaakt dat verweerder het onderzoek naar eisers nationaliteit onvoldoende zorgvuldig heeft uitgevoerd of dat verweerder zijn standpunt daarover onvoldoende inzichtelijk heeft gemotiveerd of heeft gerelateerd aan onjuist gebleken feiten.
7.2.
Verweerder heeft zich op goede gronden op het standpunt gesteld dat eisers verklaring dat hij Turks, Engels en Nederlands spreekt, maar Engels zijn moedertaal is en hij slechts in beperkte mate Azeri kan verstaan en spreken, niet past binnen het taalprofiel van Azerbeidzjan. In dat licht bezien heeft verweerder zich op goede gronden op het standpunt kunnen stellen dat eisers redengeving voor zijn gestelde taalbeheersing – te weten dat eiser op zeer jonge leeftijd door zijn moeder naar [naam] is gebracht, alwaar hij tien jaar lang voornamelijk binnen moest blijven – niet overtuigt. Daartoe heeft verweerder van belang kunnen achten dat eiser slecht summier kan verklaren over [naam] , de Engelstalige vrouw waarbij hij ongeveer tien jaar lang heeft gewoond. Voorts acht verweerder het terecht tegenstrijdig dat eiser blijkens het proces‑verbaal van 26 september 2014 enerzijds heeft verklaard dat [naam] Russisch tegen hem sprak als zij iets niet in het Engels kon uitleggen, terwijl anderzijds hij in het eerst gehoor heeft verklaard enkel Turks, Engels en Nederlands te spreken en Azeri te begrijpen. Voorts acht verweerder het op goede gronden ongerijmd dat [naam] met eiser uitsluitend Engels heeft gesproken, omdat het daarmee voor hem moeilijk zal zijn om deel te nemen aan het maatschappelijk verkeer in Azerbeidzjan en [naam] volgens eiser ook niet altijd in staat was om iets in het Engels uit te leggen. Daarbij heeft verweerder terecht betrokken dat eiser niet aannemelijk heeft gemaakt dat [naam] enerzijds niet wilde dat hij naar buiten ging, omdat hij illegaal was en anderzijds in de weekenden met hem naar de boulevard, een internetcafé en een bioscoop ging. Verweerder heeft het ook op goede gronden ongerijmd kunnen achten dat eiser slechts zo weinig over zijn gestelde ouders kan verklaren. Daartoe heeft verweerder van belang kunnen achten dat eiser slechts weet dat zijn moeder [naam] heet en de Iraakse nationaliteit heeft, maar dat hij niet kan verklaren waar en wanneer zij is geboren. Daarnaast heeft eiser slechts kunnen verklaren dat hij van [naam] heeft begrepen dat zijn vader [naam] heet en burger is van Azerbeidzjan. Hierbij heeft verweerder mede van belang kunnen achten dat eiser evenmin kan verklaren waarom zijn moeder hem naar [naam] heeft gebracht, wat hun onderlinge relatie is en waarom [naam] de volledige verantwoordelijkheid op zich heeft genomen om voor een periode van bijna tien jaar voor hem zorg te dragen. Voorst heeft verweerder het op goede gronden ongeloofwaardig geacht dat eiser nimmer in het bezit is geweest van identificerende documenten, omdat hij, ingevolge artikel 1 van de Wet op het Staatsburgerschap van 1998, als zoon van een staatsburger van de republiek Azerbeidzjan, ook de Azerbeidjaanse nationaliteit heeft. Daarbij heeft verweerder op goede gronden in aanmerking genomen dat eiser heeft verklaard dat hij twee maal met een vliegtuig naar Nederland is gereisd en dat niet aannemelijk is dat eiser zonder documenten probleemloos langs de controle op de vluchthavens is gekomen.
7.3.
Gelet op het voorgaande is de rechtbank van oordeel dat verweerder zich op goede gronden op het standpunt heeft gesteld dat eiser zijn gestelde Azerbeidzjaanse identiteit, nationaliteit en herkomst niet aannemelijk heeft gemaakt.
8. Nu asielmotieven slechts betekenis hebben tegen de achtergrond van de herkomst, identiteit en nationaliteit van de vreemdeling, heeft verweerder niet hoeven ingaan op de gestelde ondervonden problemen in Azerbeidzjan en wordt evenmin aan de gestelde belangen van eiser als kind toegekomen.
9. Ook het betoog van eiser dat sprake is van strijd met artikel 8 van het EVRM, faalt. Eiser heeft deze stelling niet gestaafd. Om diezelfde reden treft het (kennelijke) beroep van eiser op artikel 64 van de Vw 2000 geen doel. Eiser heeft zijn stellingen over zijn psychische situatie niet medisch onderbouwd.
10. Gelet op het voorgaande is de rechtbank van oordeel dat verweerder eisers asielaanvraag terecht heeft afgewezen op grond van artikel 31, eerste lid, van de Vw 2000. Ook heeft verweerder geen toepassing hoeven geven aan artikel 64 van de Vw 2000.
11.1.
De beroepsgrond dat verweerder ten onrechte heeft geconcludeerd dat er sprake is van kennelijk valse verklaringen en dat verweerder zijn asielaanvraag mitsdien ten onrechte heeft afgewezen op grond van artikel 30b, eerste lid, aanhef en onder e, van de Vw 2000, treft doel.
11.2.
Naar het oordeel van de rechtbank heeft verweerder niet deugdelijk gemotiveerd waarom de verklaringen van eiser als kennelijk vals moeten worden aangemerkt. Daartoe acht de rechtbank van belang dat uit artikel 32, tweede lid, van de Procedurerichtlijn alsmede uit de Memorie van Toelichting bij het voorstel van wet tot wijziging van de Vw ter implementatie van Procedurerichtlijn en de Opvangrichtlijn (TK, 2014-2015, 34088, nr. 3, p. 13) blijkt dat verweerder eerst een volledig onderzoek naar de asielaanvraag moet verrichten. De gronden voor afwijzing wegens kennelijke ongegrondheid kunnen naar hun aard immers pas worden aangenomen wanneer hier onderzoek naar is gedaan. Gelet op het voorgaande is het niet in overeenstemming met de bedoeling van de wetgever om dezelfde argumenten, op grond waarvan verweerder de aanvraag op grond van artikel 31, eerste lid, van de Vw 2000 afwijst als ongegrond in de zin van artikel 32, eerste lid, van de Procedurerichtlijn, zonder nadere motivering aan te merken als argumenten voor de kennelijk ongegrondverklaring als bedoeld in artikel 30b, eerste lid, aanhef en onder e, van de Vw 2000. Daarbij acht de rechtbank van belang dat op grond van de tekst van artikel 30b, eerste lid, aanhef en onder e, van de Vw 2000 en volgens de memorie van antwoord bij het voorstel van wet tot wijziging van de Vw ter implementatie van de Procedurerichtlijn en de Opvangrichtlijn (EK, 2014-2015, 34088, C, p. 23) in geval van de tegenwerping van kennelijk valse verklaringen sprake moet zijn van verklaringen die aantoonbaar onjuist zijn. Nu verweerder de gestelde valsheid van eisers verklaringen onvoldoende heeft gerelateerd aan geverifieerde informatie over het land van herkomst of andere informatie uit objectieve bron, is de rechtbank van oordeel dat verweerder ten onrechte artikel 30b, eerste lid, aanhef en onder e, van de Vw 2000 aan de afwijzing van eisers asielaanvraag ten grondslag heeft gelegd.
12. Gelet op het voorgaande is het bestreden besluit in zoverre in strijd met artikel 3:46 van de Algemene wet bestuursrecht.
13. Nu naar het oordeel van de rechtbank de beroepsgronden gericht tegen de afwijzing van de aanvraag van eiser op grond van artikel 31, eerste lid, van de Vw 2000 geen doel treffen en de beroepsgrond gericht tegen de afwijzing van die aanvraag op grond van artikel 30b, eerste lid, aanhef en onder e, van de Vw 2000 wel, ziet de rechtbank zich voor haar verdere besluitvorming gesteld voor de vraag in welke verhouding deze bevoegdheden tot elkaar staan.
14. Naar de (kennelijke) opvatting van verweerder is hij alleen bevoegd een aanvraag als kennelijk ongegrond af te wijzen op grond van artikel 30b, eerste lid, aanhef en onder e, van de Vw 2000, indien hij eerst tot een afwijzing van een asielaanvraag is gekomen op grond van artikel 31, eerste lid, van de Vw 2000. De wetgever heeft een dergelijke onlosmakelijke band tussen deze twee bepalingen niet uitdrukkelijk in de tekst ervan vastgelegd. Mede gelet op de tekst van artikel 32, eerste en tweede lid, van de Procedurerichtlijn en de opneming van een uitdrukkelijke verwijzing daarnaar in respectievelijk artikel 31, eerste lid en artikel 30b, eerste lid, van de Vw 2000, acht de rechtbank verweerders opvatting juist.
15. Gelet op het voorgaande moet het beroep gegrond worden verklaard op grond van het onder 11.1. en 11.2. overwogene en moet de rechtbank zich beraden of er aanleiding bestaat de rechtsgevolgen van het bestreden besluit gedeeltelijk in stand te laten op grond van hetgeen is overwogen onder 7.1. tot en met 7.3. De rechtbank zal daartoe overgaan nu uit voormelde overwegingen volgt dat het bestreden besluit, indien verweerder dit uitsluitend zou hebben gebaseerd op zijn bevoegdheid op grond van artikel 31, eerste lid, van de Vw 2000, zonder meer in stand zou zijn gebleven.
16. De rechtbank veroordeelt verweerder in de door eiser gemaakte proceskosten. Deze kosten stelt de rechtbank op grond van het Besluit proceskosten bestuursrecht voor de door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand vast op € 980,- (1 punt voor het indienen van het beroepschrift en 1 punt voor verschijnen ter zitting, met een waarde per punt van € 490,- en een wegingsfactor 1).

Beslissing

De rechtbank:
  • verklaart het beroep gegrond;
  • vernietigt het bestreden besluit;
  • bepaalt dat de rechtsgevolgen van dit besluit, voor zover dit betrekking heeft op de toepassing van artikel 31, eerste lid, van de Vw 2000, in stand blijven;
- veroordeelt verweerder in de proceskosten tot een bedrag van € 980,-.
Deze uitspraak is gedaan door mr. W.M.P.M. Weerdesteijn, rechter, in aanwezigheid van mr. S. van de Ree, griffier. De beslissing is in het openbaar uitgesproken op 11 november 2015.
griffier rechter
Afschrift verzonden aan partijen op:

Rechtsmiddel

Tegen deze uitspraak kan binnen een week na verzending daarvan hoger beroep worden ingesteld bij de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State.