11.2.Naar het oordeel van de rechtbank heeft verweerder niet deugdelijk gemotiveerd waarom de verklaringen van eiser als kennelijk vals moeten worden aangemerkt. Daartoe acht de rechtbank van belang dat uit artikel 32, tweede lid, van de Procedurerichtlijn alsmede uit de Memorie van Toelichting bij het voorstel van wet tot wijziging van de Vw ter implementatie van Procedurerichtlijn en de Opvangrichtlijn (TK, 2014-2015, 34088, nr. 3, p. 13) blijkt dat verweerder eerst een volledig onderzoek naar de asielaanvraag moet verrichten. De gronden voor afwijzing wegens kennelijke ongegrondheid kunnen naar hun aard immers pas worden aangenomen wanneer hier onderzoek naar is gedaan. Gelet op het voorgaande is het niet in overeenstemming met de bedoeling van de wetgever om dezelfde argumenten, op grond waarvan verweerder de aanvraag op grond van artikel 31, eerste lid, van de Vw 2000 afwijst als ongegrond in de zin van artikel 32, eerste lid, van de Procedurerichtlijn, zonder nadere motivering aan te merken als argumenten voor de kennelijk ongegrondverklaring als bedoeld in artikel 30b, eerste lid, aanhef en onder e, van de Vw 2000. Daarbij acht de rechtbank van belang dat op grond van de tekst van artikel 30b, eerste lid, aanhef en onder e, van de Vw 2000 en volgens de memorie van antwoord bij het voorstel van wet tot wijziging van de Vw ter implementatie van de Procedurerichtlijn en de Opvangrichtlijn (EK, 2014-2015, 34088, C, p. 23) in geval van de tegenwerping van kennelijk valse verklaringen sprake moet zijn van verklaringen die aantoonbaar onjuist zijn. Nu verweerder de gestelde valsheid van eisers verklaringen onvoldoende heeft gerelateerd aan geverifieerde informatie over het land van herkomst of andere informatie uit objectieve bron, is de rechtbank van oordeel dat verweerder ten onrechte artikel 30b, eerste lid, aanhef en onder e, van de Vw 2000 aan de afwijzing van eisers asielaanvraag ten grondslag heeft gelegd.
12. Gelet op het voorgaande is het bestreden besluit in zoverre in strijd met artikel 3:46 van de Algemene wet bestuursrecht.
13. Nu naar het oordeel van de rechtbank de beroepsgronden gericht tegen de afwijzing van de aanvraag van eiser op grond van artikel 31, eerste lid, van de Vw 2000 geen doel treffen en de beroepsgrond gericht tegen de afwijzing van die aanvraag op grond van artikel 30b, eerste lid, aanhef en onder e, van de Vw 2000 wel, ziet de rechtbank zich voor haar verdere besluitvorming gesteld voor de vraag in welke verhouding deze bevoegdheden tot elkaar staan.
14. Naar de (kennelijke) opvatting van verweerder is hij alleen bevoegd een aanvraag als kennelijk ongegrond af te wijzen op grond van artikel 30b, eerste lid, aanhef en onder e, van de Vw 2000, indien hij eerst tot een afwijzing van een asielaanvraag is gekomen op grond van artikel 31, eerste lid, van de Vw 2000. De wetgever heeft een dergelijke onlosmakelijke band tussen deze twee bepalingen niet uitdrukkelijk in de tekst ervan vastgelegd. Mede gelet op de tekst van artikel 32, eerste en tweede lid, van de Procedurerichtlijn en de opneming van een uitdrukkelijke verwijzing daarnaar in respectievelijk artikel 31, eerste lid en artikel 30b, eerste lid, van de Vw 2000, acht de rechtbank verweerders opvatting juist.
15. Gelet op het voorgaande moet het beroep gegrond worden verklaard op grond van het onder 11.1. en 11.2. overwogene en moet de rechtbank zich beraden of er aanleiding bestaat de rechtsgevolgen van het bestreden besluit gedeeltelijk in stand te laten op grond van hetgeen is overwogen onder 7.1. tot en met 7.3. De rechtbank zal daartoe overgaan nu uit voormelde overwegingen volgt dat het bestreden besluit, indien verweerder dit uitsluitend zou hebben gebaseerd op zijn bevoegdheid op grond van artikel 31, eerste lid, van de Vw 2000, zonder meer in stand zou zijn gebleven.
16. De rechtbank veroordeelt verweerder in de door eiser gemaakte proceskosten. Deze kosten stelt de rechtbank op grond van het Besluit proceskosten bestuursrecht voor de door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand vast op € 980,- (1 punt voor het indienen van het beroepschrift en 1 punt voor verschijnen ter zitting, met een waarde per punt van € 490,- en een wegingsfactor 1).