ECLI:NL:RBDHA:2015:12975

Rechtbank Den Haag

Datum uitspraak
30 oktober 2015
Publicatiedatum
12 november 2015
Zaaknummer
C-09-496479-KG ZA 15-1439
Instantie
Rechtbank Den Haag
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht
Procedures
  • Kort geding
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Afwijzing vordering tot invrijheidstelling in kort geding met betrekking tot voorwaardelijke invrijheidstelling

In deze zaak heeft de voorzieningenrechter van de Rechtbank Den Haag op 30 oktober 2015 uitspraak gedaan in een kort geding waarin eiser, thans gedetineerd, vorderde om in vrijheid te worden gesteld. Eiser was eerder veroordeeld tot een gevangenisstraf van elf jaar en zes maanden, waarvan de Hoge Raad de straf had verminderd tot elf jaar en vier maanden. De rechtbank Rotterdam had op 28 mei 2014 de voorwaardelijke invrijheidstelling van eiser met 120 dagen uitgesteld. Eiser stelde dat deze beslissing was gebaseerd op onjuiste informatie, omdat terugbelverzoeken van de reclassering niet aan hem waren doorgegeven. De Staat voerde verweer en stelde dat de civiele rechter niet bevoegd was om de beslissing van de rechtbank Rotterdam te toetsen, aangezien daartegen geen rechtsmiddel openstond. De voorzieningenrechter oordeelde dat de vordering van eiser tot invrijheidstelling moest worden afgewezen, omdat de beslissing van de rechtbank Rotterdam niet op onrechtmatige wijze tot stand was gekomen en er geen grond was voor toewijzing van de gevorderde schadevergoeding. Eiser werd veroordeeld in de proceskosten.

Uitspraak

Rechtbank den haag

Team Handel - voorzieningenrechter
zaak- / rolnummer: C/09/496479 / KG ZA 15/1439
Vonnis in kort geding van 30 oktober 2015
in de zaak van
[eiser],
thans gedetineerd te [plaats],
eiser,
advocaat mr. J.C. Reisinger te Utrecht,
tegen:
de publiekrechtelijke rechtspersoon
de Staat der Nederlanden (het ministerie van Veiligheid en Justitie),
zetelend te Den Haag,
gedaagde,
advocaat mr. G.C. Nieuwland te Den Haag.
Partijen worden hierna respectievelijk aangeduid als ‘eiser’ en ‘de Staat’.

1.De procedure

1.1.
Het verloop van de procedure blijkt uit:
- de op 22 september 2015 betekende dagvaarding met producties;
- de bij brief van 20 oktober 2015 toegezonden aanvullende producties;
- de door de Staat bij brief van 20 oktober 2015 overgelegde producties;
- de op de mondelinge behandeling door beide partijen overgelegde pleitnotities.
1.2.
Ter zitting is vonnis bepaald op heden.

2.De feiten

Op grond van de stukken en het verhandelde ter zitting wordt in dit geding van het volgende uitgegaan.
2.1.
Eiser is bij arrest van het gerechtshof Den Haag van 23 juni 2010 veroordeeld tot een gevangenisstraf voor de duur van elf jaar en zes maanden. De Hoge Raad heeft deze veroordeling bij arrest van 5 februari 2013 in stand gelaten, maar de straf wegens overschrijding van de redelijke termijn verminderd tot elf jaar en vier maanden. Eiser verblijft sinds 5 oktober 2006 in detentie.
2.2.
Bij beslissing van 28 mei 2014 heeft de rechtbank Rotterdam de voorwaardelijke invrijheidstelling (VI) van eiser, waarvoor hij op 18 mei 2014 in aanmerking zou komen, met 120 dagen uitgesteld.
2.3.
Op 7 augustus 2014 heeft het openbaar ministerie een vordering ingediend ex artikel 15d lid 4 van het Wetboek van Strafrecht (Sr) strekkende tot het geheel achterwege blijven, dan wel het uitstellen voor de duur van 365 dagen van de VI. Bij beslissing van 29 januari 2015 heeft de rechtbank Rotterdam de primaire vordering tot het achterwege blijven van de VI toegewezen. Daartoe heeft de rechtbank onder meer overwogen:
“Concluderend is de rechtbank van oordeel dat de veroordeelde zich na aanvang van de tenuitvoerlegging van zijn straf ernstig heeft misdragen, zodat sprake is van een situatie als bedoeld in artikel 15d lid 1 sub b Sr. Bovendien is gebleken dat de veroordeelde (nog steeds) niet bereid is de voorwaarden na te leven die worden gesteld om het recidiverisico voor misdrijven in te perken, zodat sprake is van een situatie als bedoeld in artikel 15d lid 1 sub d Sr.
Gelet op het vorenstaande is de rechtbank van oordeel dat de veroordeelde voldoende kansen heeft gekregen teneinde gebruik te kunnen maken van de VI-regeling, maar deze niet heeft benut en/of onvoldoende heeft meegewerkt. Gezien al hetgeen is voorgevallen in de VI-zaak van de veroordeelde en het feit dat de veroordeelde na de laatste terechtzitting van 4 december 2014 wederom het contact met de reclassering uit de weg is gegaan, zal thans de primaire vordering tot het geheel achterwege blijven van de voorwaardelijke invrijheidstelling worden toegewezen.”
2.4.
Eiser heeft bij brief van 19 februari 2015 een klaagschrift ingediend bij de beklagcommissie van de Penitentiaire Inrichting (PI), omdat in de periode van 4 december 2014 tot 14 januari 2015 terugbelverzoeken van een medewerkster van de Reclassering niet aan hem zouden zijn doorgegeven door de PI. Na een schriftelijke reactie van de PI heeft de beklagcommissie de klacht bij uitspraak van 27 juli 2015 gegrond verklaard.
2.5.
Bij brief van 4 september 2015 heeft eiser de executieadvocaat-generaal verzocht om hem, gelet op de beslissing van de beklagcommissie, onmiddellijk in vrijheid te stellen. De executieadvocaat-generaal heeft op 17 september 2015 schriftelijk bericht daarvoor geen aanleiding te zien.

3.Het geschil

3.1.
Eiser vordert, zakelijk weergegeven:
primairde Staat te gelasten eiser in vrijheid te stellen onder algemene of bijzondere voorwaarden, alsmede te veroordelen tot betaling van een schadevergoeding aan eiser van € 95,-- per dag dat eiser na 18 mei 2014, althans na 29 januari 2015, in onvoorwaardelijke detentie heeft doorgebracht of door zal brengen totdat hij voorwaardelijk in vrijheid wordt gesteld;
subsidiair:de Staat te gelasten dat binnen twee weken een nieuw onderzoek ter zitting plaats zal vinden ter beoordeling van de vordering van de officier van justitie wat betreft het uitstellen c.q. afstellen van de VI van eiser, bij gebreke waarvan eiser voorwaardelijk in vrijheid zal worden gesteld onder algemene of bijzondere voorwaarden;
op straffe van verbeurte van een dwangsom.
3.2.
Daartoe voert eiser – samengevat – het volgende aan. De rechtbank Rotterdam heeft haar uitspraak gebaseerd op de veronderstelling dat eiser niet heeft gereageerd op de terugbelverzoeken van de reclassering. Uit latere informatie is echter gebleken dat deze terugbelverzoeken niet aan eiser zijn doorgegeven, zodat de beslissing tot het afstellen van de VI van eiser is gebaseerd op onjuiste informatie. Artikel 15d lid 1 sub d Sr kan dan ook niet aan eiser worden tegengeworpen. Het afstel van de VI van eiser kan niet gedragen worden door één enkele veroordeling voor mishandeling tijdens de detentie van eiser.
Nu geen rechtsmiddel tegen de beslissing van de rechtbank Rotterdam openstaat, is de civiele rechter als restrechter bevoegd. Eiser heeft de civiele bodemrechter reeds geadieerd om in deze discussie ten gronde te beslissen. Gelet op het spoedeisend belang is de voorzieningenrechter bevoegd voorlopige maatregelen te treffen in afwachting van die beslissing.
3.3.
De Staat voert gemotiveerd verweer, dat hierna, voor zover nodig, zal worden besproken.

4.De beoordeling van het geschil

4.1.
Eiser stelt zich ter onderbouwing van zijn vorderingen op het standpunt dat de beslissing van de rechtbank Rotterdam van 29 januari 2015 onjuist is, nu deze is gebaseerd op onjuiste informatie. Of dat het geval is, kan niet door de civiele rechter worden beoordeeld. Over de juistheid van een rechterlijke beslissing kan immers slechts worden geklaagd door gebruik te maken van een door de wet ter beschikking gesteld rechtsmiddel. Tegen de beslissing van de rechtbank Rotterdam staat op grond van artikel 15f lid 5 van het Wetboek van Strafrecht geen rechtsmiddel open. De stellingen van eiser komen in feite neer op een verkapt hoger beroep tegen de beslissing van de rechtbank Rotterdam en kunnen om die reden niet worden beoordeeld.
4.2.
Volgens vaste rechtspraak kan de Staat ter zake van een rechterlijke beslissing slechts uit hoofde van onrechtmatige daad aansprakelijk worden gehouden indien bij de voorbereiding van die beslissing zo fundamentele rechtsbeginselen zijn veronachtzaamd dat van een eerlijke en onpartijdige behandeling van de zaak niet meer kan worden gesproken (zie onder meer: HR 29 april 1994, NJ 1995/727). Deze uitzondering doet zich niet voor. Eiser stelt dat de voortduring van zijn detentie een schending oplevert van artikel 5 van het Europees Verdrag tot bescherming van de Rechten van de Mens en de fundamentele vrijheden (EVRM). Dat artikel waarborgt het recht op vrijheid van personen en bepaalt onder welke voorwaarden die vrijheid aan een persoon mag worden ontnomen. Gesteld noch gebleken is dat
bij de voorbereidingvan de beslissing van de rechtbank Rotterdam fundamentele rechtsbeginselen zijn veronachtzaamd.
4.3.
Voor zover eiser nog stelt dat de executie van de beslissing achterwege moet blijven, geldt dat op de executieplicht van het openbaar ministerie slechts een uitzondering kan worden gemaakt ingeval een uitspraak van het Europese Hof voor de Rechten van de Mens, waarmee de strafrechter bij zijn beslissing geen rekening heeft kunnen houden, noopt tot de conclusie dat die beslissing tot stand is gekomen op zodanige wijze dat niet meer kan worden gesproken van een eerlijke behandeling van de zaak in de zin van artikel 6 EVRM. Dat dit het geval is, is evenmin gesteld of gebleken.
4.4.
Een en ander leidt tot de conclusie dat de vordering strekkende tot het in vrijheid stellen van eiser zal worden afgewezen. Nu niet kan worden geconcludeerd dat de Staat onrechtmatig jegens eiser heeft gehandeld, is evenmin plaats voor toewijzing van de gevorderde schadevergoeding. Ook de subsidiaire vordering zal – gelet op hetgeen hiervoor overwogen is – worden afgewezen. Die vordering ontbeert een zelfstandige grondslag.
4.5.
Eiser zal, als de in het ongelijk gestelde partij, worden veroordeeld in de kosten van dit geding.

5.De beslissing

De voorzieningenrechter:
5.1.
wijst het gevorderde af;
5.2.
veroordeelt eiser om binnen veertien dagen nadat dit vonnis is uitgesproken de kosten van dit geding aan de Staat te betalen, tot dusverre aan de zijde van de Staat begroot op € 2.725,--, waarvan € 816,-- aan salaris advocaat en € 1.909,-- aan griffierecht;
5.3.
bepaalt dat bij gebreke van tijdige betaling de wettelijke rente over de proceskosten verschuldigd is;
5.4.
verklaart deze kostenveroordeling uitvoerbaar bij voorraad.
Dit vonnis is gewezen door mr. G.H.I.J. Hage en in het openbaar uitgesproken op 30 oktober 2015.
hvd