ECLI:NL:RBDHA:2015:13264

Rechtbank Den Haag

Datum uitspraak
10 november 2015
Publicatiedatum
19 november 2015
Zaaknummer
AWB 15-12141 en 15-12146
Instantie
Rechtbank Den Haag
Type
Uitspraak
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Intrekking verblijfsvergunning wegens achterhouden van gegevens in aanvraagfase

In deze zaak heeft de Rechtbank Den Haag op 10 november 2015 uitspraak gedaan in een geschil tussen eiser, een Marokkaanse nationaliteit, en de staatssecretaris van Veiligheid en Justitie. Eiser had een verblijfsvergunning aangevraagd op basis van verblijf bij zijn echtgenote. De staatssecretaris heeft deze verblijfsvergunning met terugwerkende kracht ingetrokken, omdat eiser en zijn referente volgens de staatssecretaris gegevens hadden achtergehouden tijdens de aanvraagfase. De rechtbank heeft vastgesteld dat eiser voldoende bewijs heeft geleverd dat referente tot en met 31 juli 2013 bij haar werkgever heeft gewerkt, en dat de staatssecretaris ten onrechte heeft gesteld dat eiser onjuiste informatie heeft verstrekt. De rechtbank oordeelde dat de aanvraagfase eindigde op het moment van afgifte van de verblijfsvergunning en dat er geen tweede toetsmoment was. De rechtbank heeft het beroep van eiser gegrond verklaard, het bestreden besluit vernietigd en het primaire besluit herroepen. Tevens is de staatssecretaris veroordeeld tot vergoeding van de proceskosten en het griffierecht aan eiser.

Uitspraak

RECHTBANK DEN HAAG

Zittingsplaats Amsterdam
Bestuursrecht
zaaknummers: AWB 15/12141 (beroep)
AWB 15/12146 (voorlopige voorziening)
V-nr: [V-nummer]
uitspraak van de enkelvoudige kamer voor vreemdelingenzaken en de voorzieningenrechter van 10 november 2015 in de zaak tussen

[eiser] ,

geboren op [geboortedag] 1981, van Marokkaanse nationaliteit, eiser en verzoeker, hierna te noemen: eiser
(gemachtigde: mr. E. El Assrouti),
en
de staatssecretaris van Veiligheid en Justitie, verweerder
(gemachtigde: mr. A. Schut).

Procesverloop

Bij besluit van 21 november 2014 (het primaire besluit) heeft verweerder eisers verblijfsvergunning voor bepaalde tijd als bedoeld in artikel 14 van de Vreemdelingenwet (Vw) 2000, onder de beperking “verblijf bij echtgenote mevrouw [naam echtgenote] ” met terugwerkende kracht tot 21 juni 2013 ingetrokken. Daarnaast heeft verweerder eiser opgedragen de Europese Unie onmiddellijk te verlaten en heeft verweerder aan eiser een inreisverbod van twee jaar opgelegd. Het daartegen gemaakte bezwaar is bij besluit van 18 juni 2015 (het bestreden besluit) ongegrond verklaard.
Op 19 juni 2015 heeft de rechtbank het beroepschrift van eiser ontvangen. Op diezelfde datum is verzocht een voorlopige voorziening te treffen die ertoe strekt de uitzetting te verbieden totdat op het beroep is beslist. Verweerder heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 29 september 2015. Eiser is verschenen, bijgestaan door mr. J. El Haddouchi, kantoorgenoot van zijn gemachtigde. Verweerder is vertegenwoordigd door zijn voornoemde gemachtigde. Ook waren ter zitting M. Essebai als tolk in de Arabische taal en mevrouw [naam echtgenote] (referente) aanwezig. De rechtbank/voorzieningenrechter (hierna: rechtbank) heeft het onderzoek ter zitting gesloten.

Overwegingen

Ten aanzien van het beroep
1. De rechtbank gaat bij de beoordeling van het beroep uit van de volgende feiten en omstandigheden.
1.1
Op 2 januari 2013 is namens eiser een aanvraag om verlening van een machtiging tot voorlopig verblijf (mvv) bij referente ingediend. Ter onderbouwing van de aanvraag is onder andere een arbeidsovereenkomst voor onbepaalde tijd tussen referente en broodjeszaak [naam bedrijf] ( [naam bedrijf] ) met ingangsdatum 1 november 2012 overgelegd.
1.2
Op 21 mei 2013 heeft verweerder aan referente medegedeeld geen bezwaar te hebben tegen de afgifte van een mvv. Op 20 juni 2013 is de mvv afgegeven. De verblijfsvergunning regulier voor bepaalde tijd onder de beperking “verblijf bij echtgenote mevrouw [naam echtgenote] ”, is op 21 juni 2013 ingegaan en is geldig tot 21 juni 2018. Het daarop betrekking hebbende verblijfsdocument is aan eiser afgegeven op 12 juli 2013.
2. Uit een uittreksel van Suwinet van 24 september 2014 is verweerder gebleken dat het dienstverband van referente bij [naam bedrijf] op 31 mei 2013 is beëindigd. Eiser heeft hiervan geen melding gemaakt hoewel hij volgens verweerder reeds vóór de afgifte van de mvv op de hoogte was van deze beëindiging, en in ieder geval op het moment van afgifte van het verblijfsdocument. Verweerder heeft bij het primaire besluit, gehandhaafd bij het bestreden besluit, de verblijfsvergunning van eiser met terugwerkende kracht tot 21 juni 2013 ingetrokken. Verweerder heeft hieraan ten grondslag gelegd dat eiser onjuiste gegevens heeft verstrekt, dan wel gegevens heeft achtergehouden, terwijl bij bekendheid met de juiste gegevens niet tot afgifte van de mvv en de verblijfsvergunning zou zijn overgegaan. Een en ander volgt uit het beleid van verweerder zoals neergelegd in paragraaf B1/6.3 van de Vreemdelingencirculaire (Vc) 2000.
3. Eiser heeft betoogd dat de arbeidsovereenkomst op het moment van de afgifte van de mvv nog geldig was en dat hij daarom op dat moment geen andersluidende informatie kon verstrekken. Hiertoe heeft eiser aangevoerd dat referente tot en met 31 juli 2013 bij [naam bedrijf] heeft gewerkt en dat [naam bedrijf] door een foutieve administratieve verwerking eiseres in plaats van een andere medewerker uit dienst heeft laten melden. Na ontdekking van deze fout heeft [naam bedrijf] eiseres over de maanden juni en juli 2013 alsnog in dienst gemeld. Om zijn standpunt te onderbouwen heeft eiser een brief van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen van 27 mei 2015, een overzicht van ‘www.mijnoverheid.nl’, loonstroken over de maanden juni en juli 2013, kaskwitanties waaruit blijkt dat referente loon per kas heeft ontvangen op 30 juni 2013 en 31 juli 2013, een overzicht van de loonaangifte over juni en juli 2013 van [naam bedrijf] gedateerd
29 november 2014 en een verklaring van het administratiekantoor van [naam bedrijf] overgelegd.
4.1
Op grond van artikel 19 van de Vw, gelezen in samenhang met artikel 18, eerste lid, aanhef en onder c, van de Vw 2000 kan de verblijfsvergunning voor bepaalde tijd worden ingetrokken als de vreemdeling onjuiste gegevens heeft verstrekt dan wel gegevens heeft achtergehouden terwijl die gegevens tot afwijzing van de oorspronkelijke aanvraag tot het verlenen of verlengen zouden hebben geleid.
4.2
Uit paragraaf B1/6.3 van de Vc 2000 volgt dat verweerder de verblijfsvergunning regulier voor bepaalde tijd intrekt op de in artikel 18, eerste lid, aanhef en onder a en c tot met i, van de Vw 2000 genoemde gronden.
5. Verweerder heeft zich primair op het standpunt gesteld dat eiser niet aan de hand van objectief verifieerbare stukken heeft aangetoond dat referente in de maanden juni en juli 2013 nog bij [naam bedrijf] heeft gewerkt. De rechtbank stelt evenwel vast dat uit een Suwinet uittreksel van 29 april 2015 blijkt dat [naam bedrijf] referente alsnog heeft aangemeld voor de maanden juni en juli 2013. Desgevraagd heeft de gemachtigde van verweerder ter zitting niet kunnen motiveren waarom dit Suwinet uittreksel niet als een objectief en verifieerbaar document kan worden gezien, waaruit blijkt dat referente tot en met 31 juli 2013 bij [naam bedrijf] heeft gewerkt. Dat lag dat wel op de weg van verweerder, temeer daar verweerder bij het nemen van het primaire besluit zelf ook is afgegaan op de informatie afkomstig van Suwinet. De rechtbank ziet geen aanleiding om, zoals de gemachtigde van verweerder ter zitting heeft verzocht, verweerder in de gelegenheid te stellen nader te motiveren waarom het Suwinet uittreksel van 29 april 2015 niet als een objectief verifieerbaar document kan worden beschouwd. Naar het oordeel van de rechtbank had verweerder in het bestreden besluit dan wel uiterlijk ter zitting zijn standpunt deugdelijk kunnen motiveren, nu het Suwinet uittreksel ten tijde van het nemen van het bestreden besluit bij verweerder bekend was. De rechtbank is van oordeel dat eiser gelet op het Suwinet uittreksel van 29 april 2015 in combinatie met de door hem overgelegde documenten, zijn stelling dat referente tot en met 31 juli 2013 bij [naam bedrijf] heeft gewerkt voldoende aannemelijk heeft gemaakt. Gelet hierop heeft verweerder eiser ten onrechte verweten dat hij bij de afgifte van de mvv informatie heeft achtergehouden.
6.1
Subsidiair heeft verweerder zich op het standpunt gesteld dat, indien ervan uitgegaan moet worden dat referente tot en met 31 juli 2013 bij [naam bedrijf] heeft gewerkt, zij in ieder geval voor het ophalen van het verblijfsdocument op 12 juli 2013 haar dienstverband heeft opgezegd. Dat betekent dat eiser bij ophalen van zijn verblijfsdocument informatie heeft achtergehouden die zou hebben geleid tot afwijzing van de aanvraag. Volgens verweerder is de aanvraagfase beëindigd op 12 juli 2013 met de afgifte van het verblijfsdocument. In het verweerschrift en ter zitting heeft de gemachtigde van verweerder desgevraagd de volgende toelichting gegeven. Na invoering van de Wet modern migratiebeleid hoeft de betrokkene niet meer een aparte aanvraag te doen voor afgifte van een verblijfsvergunning, maar er bestaan nog wel twee beslismomenten. Na de beslissing tot afgifte van de mvv neemt verweerder ambtshalve nog een beslissing over het verstrekken van de verblijfsvergunning. Er wordt dan niet meer getoetst of aan alle voorwaarden wordt voldaan, maar slechts of sprake is van relevante wijzigingen. Verweerder heeft daarbij verwezen naar paragraaf B1/3.3.5.2 van de Vc 2000.
6.2
De rechtbank is, anders dan verweerder, van oordeel dat noch uit de wet, noch uit het beleid valt af te leiden dat de aanvraagfase zich uitstrekt tot het moment van afgifte van het verblijfsdocument. De rechtbank betrekt daarbij dat artikel 14, tweede lid, van de Vw 2000 dwingend voorschrijft dat aan de houder van een geldige machtiging tot voorlopig verblijf ambtshalve een verblijfsvergunning wordt verleend. Ook paragraaf B1/3.3.5 van de Vc 2000 schrijft voor dat verweerder de verblijfsvergunning ambtshalve verleent door uitreiking aan de vreemdeling in persoon. Uit de tekst van de wet en het beleid volgt dan ook niet dat op dat moment nog een beoordeling van de aanvraag door verweerder plaatsvindt. Dat de wetgever ook niet de bedoeling heeft gehad om te voorzien in een tweede toetsmoment bij het nemen van de ambtshalve beslissing op de aanvraag, volgt bovendien uit de Memorie van Toelichting bij de Wijziging van de Vreemdelingenwet 2000 en enkele andere wetten in verband met de versterking van de positie van de referent in het reguliere vreemdelingenrecht en versnelling van de vreemdelingenrechtelijke procedure (Wet modern migratiebeleid, kamerstukken II, 2008-2009, 32052, nr. 3, hierna: Memorie van Toelichting). Op pagina 37 is vermeld:
‘Met de afstemming van beide procedures is voortaan slechts
een enkele aanvraag en slechts een enkele beoordelingnodig om de mvv-plichtige vreemdeling in het bezit te stellen van zowel een machtiging tot voorlopig verblijf als een verblijfsvergunning. Voor de verlening van de verblijfsvergunning hoeft de vreemdeling of de referent geen nieuwe aanvraag in te dienen en hoeven ook niet opnieuw de relevante gegevens en bescheiden te worden aangeleverd. Voor de verlening van de verblijfsvergunning zijn ook geen leges verschuldigd
en de IND hoeft niet opnieuw standaard te beoordelen of (nog steeds) aan de voorwaarden wordt voldaan.’
En op pagina 39: ‘De regering meent dat
het achterwege laten van een tweede toetsingkort nadat een eerdere toetsing van dezelfde gegevens heeft plaatsgevonden, geen negatief effect heeft op de fraudebestendigheid.’ (cursiveringen rechtbank)
6.3
De verwijzing door verweerder naar paragraaf B1/3.3.5.2 van de Vc 2000 doet hieraan niet af. Immers, blijkens de Memorie van Toelichting ziet die paragraaf op situaties waarin de mvv is ingetrokken of geannuleerd (bijvoorbeeld omdat gebleken is van feiten of omstandigheden die zich tegen verblijfsaanvaarding verzetten), waarna geen ambtshalve vergunningverlening zal plaatsvinden. Dat eiser en referent een informatieplicht hebben is voorts juist, maar kan er in de onderhavige situatie, waarin de mvv reeds was afgegeven, niet toe leiden dat verweerder eiser kan verwijten bij de aanvraag gegevens achter te hebben gehouden.
6.4
Gelet op het voorgaande loopt de aanvraagperiode tot afgifte van de mvv, in dit geval 20 juni 2013. Nu het dienstverband van referente pas daarna, op 31 juli 2013, is beëindigd kon verweerder eiser niet verwijten dat hij die informatie gedurende de aanvraagprocedure heeft achtergehouden.
7. Het beroep is gegrond en het bestreden besluit wordt vernietigd. Nu rechtens geen andere beslissing mogelijk is, zal de rechtbank het primaire besluit herroepen en bepalen dat deze uitspraak in zoverre in de plaats treedt van het vernietigde bestreden besluit. De overige beroepsgronden, waaronder het beroep op een schending van artikel 8 van het Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden, behoeven daarom geen bespreking.
Ten aanzien van het verzoek om een voorlopige voorziening
8. De gevraagde voorziening strekt er toe de uitzetting te verbieden totdat is beslist op het beroep. In het onderhavige geval is er geen aanleiding tot het treffen van de gevraagde voorziening, gelet op het feit dat de rechtbank heden op het beroep heeft beslist.
Ten aanzien van het beroep en het verzoek om een voorlopige voorziening
9. Omdat de rechtbank het beroep gegrond verklaart, bepaalt de rechtbank dat verweerder aan eiser het door hem betaalde griffierecht vergoedt.
10. De rechtbank veroordeelt verweerder in de door eiser gemaakte proceskosten. Deze kosten stelt de rechtbank op grond van het Besluit proceskosten bestuursrecht voor de door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand vast op € 1.470,-- (1 punt voor het indienen van het beroepschrift, 1 punt voor het indienen van het verzoekschrift, 1 punt voor het verschijnen ter zitting, met een waarde per punt van € 490,--, en een wegingsfactor 1). Indien aan eiser een toevoeging is verleend, moet verweerder de proceskostenvergoeding betalen aan de rechtsbijstandsverlener. Nu eiser in de bezwaarfase niet heeft gevraagd om een vergoeding van de proceskosten, bestaat geen aanleiding verweerder te veroordelen in de proceskosten die eiser in bezwaar heeft gemaakt.

Beslissing

De rechtbank,
in de zaak geregistreerd onder nummer: AWB 15/12141,
- verklaart het beroep gegrond;
- vernietigt het bestreden besluit;
- herroept het primaire besluit en bepaalt dat deze uitspraak in zoverre in de plaats treedt van het vernietigde bestreden besluit.
De voorzieningenrechter,
in de zaak geregistreerd onder nummer: AWB 15/12146,
- wijst het verzoek af.
De rechtbank/ voorzieningenrechter,
in alle zaken,
- draagt verweerder op het betaalde griffierecht van € 334,--
(zegge: driehonderdvierendertig euro ) aan eiser te vergoeden;
- veroordeelt verweerder in de proceskosten van eiser tot een bedrag van € 1.470,-- (zegge: duizend vierhonderdzeventig euro).
Deze uitspraak is gedaan door mr. M. Singeling, rechter, tevens voorzieningenrechter, in aanwezigheid van mr. B. Berk, griffier. De beslissing is in het openbaar uitgesproken op
10 november 2015.
griffier
rechter
Afschrift verzonden aan partijen op:
Conc.: BB
Coll.: LFF
D: B
VK
Tegen deze uitspraak kunnen partijen binnen vier weken na de dag van verzending daarvan hoger beroep instellen bij de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State (adres: Raad van State, Afdeling bestuursrechtspraak, Hoger beroep vreemdelingenzaken, Postbus 16113, 2500 BC 's-Gravenhage). Naast de vereisten waaraan het beroepschrift moet voldoen op grond van artikel 6:5 van de Awb (zoals het overleggen van een afschrift van deze uitspraak) dient het beroepschrift ingevolge artikel 85, eerste lid, van de Vw 2000 een of meer grieven te bevatten. Artikel 6:6 van de Awb (herstel verzuim) is niet van toepassing.
Tegen de uitspraak op het verzoek om een voorlopige voorziening staat geen rechtsmiddel open.