ECLI:NL:RBDHA:2015:13607

Rechtbank Den Haag

Datum uitspraak
12 november 2015
Publicatiedatum
27 november 2015
Zaaknummer
C/09/497086 KG ZA 15-1490
Instantie
Rechtbank Den Haag
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht
Procedures
  • Kort geding
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Onrechtmatige insluiting van een veroordeelde in het kader van een zelfmeldprocedure

In deze zaak heeft de voorzieningenrechter van de Rechtbank Den Haag op 12 november 2015 uitspraak gedaan in een kort geding tussen een veroordeelde, aangeduid als [eiser], en de Staat der Nederlanden. De eiser was eerder veroordeeld door het Gerechtshof te Den Haag voor ontuchtige handelingen en had een gevangenisstraf van zesendertig maanden opgelegd gekregen, waarvan twaalf maanden voorwaardelijk. Na het indienen van een gratieverzoek en het ontvangen van een oproep om zich te melden voor de zelfmeldprocedure, werd eiser onverwacht op 21 september 2015 ingesloten, terwijl hij had verzocht om uitstel. Eiser vorderde in kort geding dat de Staat hem onmiddellijk op vrije voeten zou stellen en dat de tenuitvoerlegging van zijn straf zou worden geschorst. De voorzieningenrechter oordeelde dat de insluiting van eiser niet onrechtmatig was, omdat er een geldige titel voor zijn detentie bestond. De vorderingen van eiser werden afgewezen, en hij werd niet-ontvankelijk verklaard in zijn verzoek om schorsing van de tenuitvoerlegging van de gevangenisstraf. De voorzieningenrechter benadrukte dat de gang van zaken rondom de insluiting ongelukkig was, maar dat dit niet leidde tot onrechtmatigheid van de insluiting zelf. Eiser werd veroordeeld in de proceskosten.

Uitspraak

Rechtbank den haag

Team handel - voorzieningenrechter
zaak- / rolnummer: C/09/497086 / KG ZA 15-1490
Vonnis in kort geding van 12 november 2015
in de zaak van
[eiser] ,
wonende te [woonplaats] ,
eiser,
advocaat mr. L. van der Wijngaart te Dordrecht,
tegen:
de Staat der Nederlanden, het Ministerie van Veiligheid en Justitie,
zetelend te Den Haag,
gedaagde,
advocaat mr. M.F.H. Hirsch Ballin te Den Haag.
Partijen worden hierna respectievelijk aangeduid als ‘ [eiser] ’ en ‘de Staat’.

1.De procedure

1.1.
Het verloop van de procedure blijkt uit:
- de dagvaarding met 13 producties;
- de wijziging van eis;
- de door de Staat overgelegde 7 producties;
- de op 29 oktober 2015 gehouden mondelinge behandeling, waarbij door beide partijen pleitnotities zijn overgelegd.
1.2.
Ter zitting is vonnis bepaald op heden.

2.De feiten

Op grond van de stukken en het verhandelde ter zitting wordt in dit geding van het volgende uitgegaan.
2.1.
Bij onherroepelijk arrest van 30 oktober 2013 is [eiser] door het Gerechtshof te Den Haag veroordeeld voor het plegen van ontuchtige handelingen met iemand die de leeftijd van twaalf jaren maar nog niet die van zestien jaren heeft bereikt, die bestaan uit of mede bestaan uit het seksueel binnendringen van het lichaam, en voor het plegen van ontucht met een aan zijn zorg en/of opleiding en/of waakzaamheid toevertrouwde minderjarige, meermalen gepleegd. [eiser] is voor deze feiten veroordeeld tot een gevangenisstraf voor de duur van zesendertig maanden, waarvan twaalf maanden voorwaardelijk, met een proeftijd van vijf jaar. Het door [eiser] tegen dit vonnis ingestelde beroep in cassatie is bij arrest van 19 mei 2015 van de Hoge Raad niet-ontvankelijk verklaard.
2.2.
Op 8 juli 2015 heeft [eiser] een gratieverzoek ingediend. Als gronden voor gratie heeft [eiser] genoemd dat zijn gezondheidssituatie sinds zijn veroordeling in 2013 zou zijn verslechterd en dat zijn veroordeling grote consequenties heeft voor zijn financiële situatie, waardoor niet alleen [eiser] en zijn onderneming, maar daarnaast tevens zijn gezin wordt getroffen.
2.3.
Bij brief van 1 september 2015 van het team zelfmelders van de Dienst Justitiële Inrichtingen (hierna: DJI) van het Ministerie van Veiligheid en Justitie is aan [eiser] bericht dat hij in aanmerking komt voor de zelfmeldprocedure en is hij opgeroepen zich op
2 oktober 2015 te melden bij Penitentiaire Inrichting (hierna: PI) de IJssel te Krimpen aan den IJssel.
2.4.
Bij brief van 8 september 2015 heeft [eiser] bezwaar gemaakt tegen de oproep om zich op 2 oktober 2015 te melden en heeft hij uitstel verzocht van deze datum in verband met het door hem ingediende gratieverzoek en teneinde de voortgang van zijn onderneming te kunnen bewerkstelligen.
2.5.
Op 15 september 2015 heeft het Openbaar Ministerie geadviseerd het gratieverzoek af te wijzen.
2.6.
Bij brief van 18 september 2015 is door DJI aan [eiser] bericht dat hij zich niet op 2 oktober 2015 in PI de IJssel hoeft te melden aangezien de procedure zal worden aangehouden in afwachting van advies van de afdeling Individuele Medische Advisering (hierna: IMA). Uit de toegezonden stukken is immers gebleken dat er wellicht sprake is van medische / psychische complicaties ten aanzien van de detentie.
2.7.
Op 21 september 2015 is [eiser] aangehouden voor de tenuitvoerlegging van de aan hem opgelegde gevangenisstraf en is hij overgebracht naar PI Alphen aan den Rijn.
2.8.
Bij bericht van 19 oktober 2015 heeft het Gerechtshof Den Haag de Majesteit geadviseerd het verzoek om gratie af te wijzen.
2.9.
Bij brief van 28 oktober 2015 van DJI heeft de medisch adviseur bij het Ministerie van Veiligheid en Justitie bericht dat zij [eiser] detentiegeschikt acht, mits rekening wordt gehouden met de mogelijke terugkeer van suïcidale neigingen. Volgens deze medisch adviseur is [eiser] aangemeld bij het Psycho Medisch Overleg en kan hij zo nodig worden overgeplaatst naar een penitentiair psychiatrisch centrum.
2.10.
Bij brief van 28 oktober 2015 is afwijzend beslist op het verzoek om gratie te verlenen aan [eiser] .

3.Het geschil

3.1.
[eiser] vordert – zakelijk weergegeven en na wijziging van eis – om bij vonnis, voor zover mogelijk uitvoerbaar bij voorraad:
I. de Staat te gebieden om [eiser] binnen één dag na dit vonnis op vrije voeten te (doen) stellen;
II. de Staat te verbieden om [eiser] opnieuw zijn vrijheid te ontnemen in het kader van de executie van het arrest d.d. 30 oktober 2013,
primair tot de dag volgend op de datum waarop onherroepelijk afwijzend beslist is op het door [eiser] op 8 juli 2015 ingediende gratieverzoek,
subsidiair tot de dag volgend op de datum waarop het rapport van het onderzoek door IMA is ontvangen,
meer subsidiair tot een door de voorzieningenrechter in goede justitie te bepalen datum;
III. de Staat te veroordelen tot betaling aan [eiser] van een dwangsom van
€ 5.000,- voor elke dag dat de Staat in gebreke blijft te voldoen aan het onder
I of II gevorderde;
IV. uitsluitend voor zover het onder I of II gevorderde niet toewijsbaar is, de tenuitvoerlegging van de aan [eiser] opgelegde straf te schorsen voor een door de voorzieningenrechter te bepalen duur;
een en ander met veroordeling van de Staat in de kosten van deze procedure, te vermeerderen met de wettelijke rente.
3.2.
Daartoe voert [eiser] – samengevat – het volgende aan. Door DJI is aan [eiser] bericht dat hij via een zelfmeldprocedure ingesloten zou gaan worden. Deze vorm van insluiting brengt met zich mee dat hij in het zogenoemde plusregime terecht zou komen, welk regime een aantal vrijheden en privileges inhoudt. Doordat de datum van insluiting van 2 oktober 2015 was opgeschort, had [eiser] de tijd om zijn onderneming op verantwoorde wijze over te dragen aan zijn zoon. [eiser] is echter, volledig onverwacht, op 21 september 2015 door de Staat ingesloten, hetgeen niet conform de berichtgeving vanuit DJI is geweest. Door deze eerdere insluiting is hem de kans ontnomen zijn onderneming over te dragen aan zijn zoon en is hij in een basisregime geplaatst in een gewone penitentiaire inrichting. Deze handelwijze van de Staat is een toerekenbare tekortingkoming en een onrechtmatige daad jegens [eiser] , doordat hij hiermee onredelijk zwaar in zijn gerechtvaardigde belangen wordt geschaad.
3.3.
De Staat voert gemotiveerd verweer, dat hierna, voor zover nodig, zal worden besproken.

4.De beoordeling van het geschil

4.1.
[eiser] heeft aan zijn vordering ten grondslag gelegd dat de Staat jegens hem onrechtmatig handelt. Daarmee is de bevoegdheid van de burgerlijke rechter, in dit geval de voorzieningenrechter in kort geding, gegeven.
Vordering tot onmiddellijke invrijheidstelling
4.2.
Uitgangspunt is dat in het wettelijk stelsel besloten ligt dat een veroordelende beslissing van de strafrechter, waartegen geen gewoon rechtsmiddel meer openstaat en waarvan de executietermijn niet is verjaard, niet alleen mag maar ook ten uitvoer moet worden gelegd door het openbaar ministerie en wel zodra mogelijk. Het gesloten stelsel van rechtsmiddelen staat er in beginsel aan in de weg dat de burgerlijke rechter de rechtmatigheid van de tenuitvoerlegging van onherroepelijke strafrechtelijke uitspraken beoordeelt. De hier bedoelde verplichting van het openbaar ministerie kan in beginsel dus niet, laat staan in volle omvang, worden getoetst.
4.3.
Uit de stukken blijkt dat het arrest van het Gerechtshof te Den Haag van
30 oktober 2013 met de uitspraak van de Hoge Raad op 19 mei 2015 onherroepelijk is geworden. Vanaf dat moment is de verplichting voor het openbaar ministerie ontstaan om de straf zodra mogelijk ten uitvoer te leggen en heeft [eiser] rekening kunnen houden met een oproep om ingesloten te worden teneinde het onvoorwaardelijke deel van de aan hem opgelegde gevangenisstraf uit te zitten. Doordat hij is ingesloten krachtens een geldige titel, kan niet worden aangenomen dat de Staat onrechtmatig handelt jegens hem door hem thans in detentie te hebben en te houden.
4.4.
Voor zover het betoog van [eiser] ertoe strekt dat de wijze van insluiting onrechtmatig is geweest, overweegt de voorzieningenrechter als volgt. Uit het hierboven weergegeven feitenrelaas blijkt dat de gang van zaken rond de insluiting van [eiser] ongelukkig is geweest. [eiser] heeft immers vanuit DJI bericht gehad dat de datum van insluiting in ieder geval na 2 oktober 2015 zou liggen, terwijl hij vervolgens door diezelfde DJI op 21 september 2015 is ingesloten in verband met zijn eigen veiligheid. Daarbij komt dat hij door DJI als zelfmelder was aangemerkt en op grond daarvan in het plusregime terecht had dienen te komen, terwijl hij thans in een basisregime is geplaatst en de Staat ter zitting van 29 oktober 2015 heeft aangegeven dat [eiser] ten onrechte als zelfmelder is gekwalificeerd, gelet op de aard van het delict waarvoor [eiser] is veroordeeld. Het had op de weg van DJI gelegen om [eiser] te informeren over deze gang van zaken en uitleg te geven over het regime waarin hij thans is geplaatst. Dat DJI de datum van insluiting heeft vervroegd, maakt de insluiting echter niet onrechtmatig gelet op de titel die eraan ten grondslag ligt. Dit brengt met zich dat de vordering van [eiser] om onmiddellijk in vrijheid te worden gesteld, zal worden afgewezen.
4.5.
Daarnaast heeft [eiser] gevorderd hem vrij te laten totdat onherroepelijk afwijzend is beslist op zijn gratieverzoek, althans tot het rapport van het onderzoek van IMA is ontvangen. Uit de overgelegde stukken blijkt dat er op 28 oktober 2015 onherroepelijk afwijzend op het gratieverzoek is beslist en dat [eiser] bij brief van diezelfde datum detentiegeschikt verklaard naar aanleiding van een door de medisch adviseur verricht onderzoek. Doordat de aan de vordering onder II ten grondslag gelegde redenen op grond van de brieven van 28 oktober 2015 inmiddels achterhaald zijn, zal de vordering onder II worden afgewezen.
Schorsing van de tenuitvoerlegging van de gevangenisstraf
4.6.
Nu de vorderingen onder I en II zullen worden afgewezen, komt de voorzieningenrechter toe aan beoordeling van het onder IV gevorderde, te weten schorsing van de tenuitvoerlegging van de opgelegde straf. Tussen partijen is in geschil of [eiser] ontvankelijk is in deze vordering. De vraag die hiertoe beantwoord dient te worden is of er een rechtsgang openstaat of open heeft gestaan die met voldoende waarborgen is omkleed. Als zulks het geval is, is voor beoordeling door de burgerlijke rechter geen plaats meer.
4.7.
Op grond van artikel 570b Sv kan de minister de tenuitvoerlegging van een vrijheidsstraf onderbreken op verzoek van de betrokkene of ambtshalve. Namens de minister beslist een selectiefunctionaris op een dergelijk verzoek, tegen wiens beslissing op grond van artikel 72 van de Penitentiaire Beginselenwet (hierna: Pbw) beroep openstaat bij de beroepscommissie van de Raad voor Strafrechtstoepassing en Jeugdbescherming (hierna: RSJ). Volgens vaste jurisprudentie is dit een met voldoende waarborgen omklede rechtsgang. Zolang niet is komen vast te staan dat de weg via de selectiefunctionaris en de RSJ is afgesloten, dient deze te worden gevolgd behoudens wanneer niet op voldoende korte termijn uitsluitsel gegeven zou kunnen worden. [eiser] heeft aangevoerd dat een procedure bij de RSJ voor hem niet mogelijk zou zijn, aangezien de uitkomst van deze procedure in zijn geval niet kan worden afgewacht. Hij heeft er dringend belang bij om op korte termijn zijn bedrijf over te dragen en kan de geschetste rechtsgang niet afwachten. Deze stelling van [eiser] zal vooralsnog worden verworpen aangezien de RSJ op grond van artikel 66 Pbw een vorm van spoedvoorziening kan treffen, in die zin dat de voorzitter van de beroepscommissie op verzoek van [eiser] , hangende de uitspraak op zijn klaagschrift en na de directeur van de penitentiaire inrichting te hebben gehoord, de tenuitvoerlegging van de beslissing waarop het klaagschrift betrekking heeft geheel of gedeeltelijk kan schorsen. Nu derhalve niet vaststaat dat de weg via RSJ een te lange weg zou zijn, dient deze weg te worden bewandeld en blijft de omstandigheid dat [eiser] meent deze rechtsgang niet af te kunnen wachten, voor zijn rekening en risico. [eiser] zal dan ook niet ontvankelijk worden verklaard in zijn vordering. Ook voor zover [eiser] bezwaar zou willen maken tegen de plaatsing in het huidige regime, dient hij de weg van bezwaar bij de selectiefunctionaris en beroep bij de RSJ te volgen.
Slotsom en proceskosten
4.8.
Het voorgaande leidt tot de slotsom dat de vorderingen onder I, II, en III zullen worden afgewezen en dat [eiser] niet ontvankelijk verklaard zal worden in zijn vordering onder IV. [eiser] zal, als de in het ongelijk gestelde partij, worden veroordeeld in de kosten van dit geding.

5.De beslissing

De voorzieningenrechter:
5.1.
verklaart [eiser] niet-ontvankelijk in zijn vordering onder IV;
5.2.
veroordeelt [eiser] in de kosten van dit geding, tot dusverre aan de zijde van de Staat begroot op € 1.429,--, waarvan € 816,-- aan salaris advocaat en € 613,-- aan griffierecht.
5.3.
wijst het meer of anders gevorderde af.
Dit vonnis is gewezen door mr. G.H.I.J. Hage en in het openbaar uitgesproken
op 12 november 2015.
imt