In deze zaak heeft de politierechter op 17 november 2015 uitspraak gedaan over de vordering van het openbaar ministerie tot het achterwege laten of uitstel van de voorwaardelijke invrijheidstelling van de veroordeelde. De veroordeelde, geboren in 1962, was eerder veroordeeld tot een gevangenisstraf van 30 maanden, waarvan de tenuitvoerlegging op 8 april 2014 was gestart. Op 29 november 2015 kwam hij in aanmerking voor voorwaardelijke invrijheidstelling, maar de officier van justitie diende op 19 oktober 2015 een vordering in om deze voorwaardelijke invrijheidstelling te laten uitstellen, omdat de veroordeelde zich sinds 27 juli 2015 aan zijn detentie had onttrokken.
Tijdens de behandeling ter terechtzitting was de veroordeelde niet aanwezig, maar zijn raadsman, mr. M. de Reus, was wel aanwezig en voerde aan dat de vordering van het openbaar ministerie niet-ontvankelijk verklaard moest worden, omdat deze niet onverwijld was ingediend. De raadsman wees op de termijn van drie maanden tussen de onttrekking aan de detentie en de indiening van de vordering, wat volgens hem niet als onverwijld kon worden aangemerkt. De officier van justitie volhardde echter in zijn vordering en stelde dat de veroordeelde niet mocht profiteren van de termijnoverschrijding.
De politierechter overwoog dat de wet en de Aanwijzing voorwaardelijke invrijheidstelling geen duidelijke definitie geven van 'onverwijld', maar dat dit in de praktijk betekent 'zonder uitstel'. Gezien de chronologie van de gebeurtenissen concludeerde de politierechter dat de vordering niet onverwijld was ingediend. De politierechter verklaarde het openbaar ministerie niet-ontvankelijk in de vordering, omdat de indiening van de vordering niet voldeed aan de wettelijke vereisten. De beslissing werd genomen met inachtneming van de strikte hantering van wettelijke termijnen, ongeacht de omstandigheden van de veroordeelde.