ECLI:NL:RBDHA:2015:13659

Rechtbank Den Haag

Datum uitspraak
17 november 2015
Publicatiedatum
30 november 2015
Zaaknummer
99-000401-13
Instantie
Rechtbank Den Haag
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Strafrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beslissing op de vordering tot het achterwege laten of uitstel van de voorwaardelijke invrijheidstelling

In deze zaak heeft de politierechter op 17 november 2015 uitspraak gedaan over de vordering van het openbaar ministerie tot het achterwege laten of uitstel van de voorwaardelijke invrijheidstelling van de veroordeelde. De veroordeelde, geboren in 1962, was eerder veroordeeld tot een gevangenisstraf van 30 maanden, waarvan de tenuitvoerlegging op 8 april 2014 was gestart. Op 29 november 2015 kwam hij in aanmerking voor voorwaardelijke invrijheidstelling, maar de officier van justitie diende op 19 oktober 2015 een vordering in om deze voorwaardelijke invrijheidstelling te laten uitstellen, omdat de veroordeelde zich sinds 27 juli 2015 aan zijn detentie had onttrokken.

Tijdens de behandeling ter terechtzitting was de veroordeelde niet aanwezig, maar zijn raadsman, mr. M. de Reus, was wel aanwezig en voerde aan dat de vordering van het openbaar ministerie niet-ontvankelijk verklaard moest worden, omdat deze niet onverwijld was ingediend. De raadsman wees op de termijn van drie maanden tussen de onttrekking aan de detentie en de indiening van de vordering, wat volgens hem niet als onverwijld kon worden aangemerkt. De officier van justitie volhardde echter in zijn vordering en stelde dat de veroordeelde niet mocht profiteren van de termijnoverschrijding.

De politierechter overwoog dat de wet en de Aanwijzing voorwaardelijke invrijheidstelling geen duidelijke definitie geven van 'onverwijld', maar dat dit in de praktijk betekent 'zonder uitstel'. Gezien de chronologie van de gebeurtenissen concludeerde de politierechter dat de vordering niet onverwijld was ingediend. De politierechter verklaarde het openbaar ministerie niet-ontvankelijk in de vordering, omdat de indiening van de vordering niet voldeed aan de wettelijke vereisten. De beslissing werd genomen met inachtneming van de strikte hantering van wettelijke termijnen, ongeacht de omstandigheden van de veroordeelde.

Uitspraak

Rechtbank den haag
Strafrecht
VI-zaaknummer : 99-000401-13
BESLISSING OP DE VORDERING TOT HET ACHTERWEGE LATEN / UITSTEL VAN DE VOORWAARDELIJKE INVRIJHEIDSTELLING

De veroordeelde; de opgelegde straf

De veroordeelde,

[veroordeelde]

geboren te [geboorteplaats] op [geboortedag] 1962
voorheen gedetineerd in de penitentiaire inrichting Amsterdam, locatie Tafelbergweg,
thans zonder bekende woon- of verblijfplaats,
is bij onherroepelijk geworden vonnis van de meervoudige strafkamer van deze rechtbank van 8 december 2014 (parketnummer 09/827039-14) veroordeeld – onder meer – tot een gevangenisstraf voor de duur van 30 maanden, waarvan de tenuitvoerlegging met ingang van 8 april 2014 is gestart.
De veroordeelde komt, gelet op artikel 15 van het Wetboek van Strafrecht, daardoor op 29 november 2015 in aanmerking voor voorwaardelijke invrijheidstelling.

De vordering

De schriftelijke vordering van de officier van justitie van 19 oktober 2015 strekt ertoe dat de politierechter deze voorwaardelijke invrijheidstelling primair achterwege laat en subsidiair met een termijn van 150 dagen uitstelt wegens - zo begrijpt de politierechter - de omstandigheid dat de veroordeelde zich vanaf 27 juli 2015 aan zijn detentie onttrekt.

De behandeling ter terechtzittingHet onderzoek is gehouden ter openbare terechtzitting van 17 november 2015.

De veroordeelde is niet ter terechtzitting verschenen. Als raadsman van de veroordeelde is ter terechtzitting aanwezig mr. M. de Reus, advocaat te Rotterdam. De raadsman heeft verklaard uitdrukkelijk gemachtigd te zijn de veroordeelde ter terechtzitting te verdedigen.
De raadsman heeft bepleit dat het openbaar ministerie niet-ontvankelijk in zijn vordering moet worden verklaard, omdat de vordering tot het achterwege laten of uitstel van de voorwaardelijke invrijheidstelling niet onverwijld is gedaan. De veroordeelde heeft zich immers op 27 juli 2015 onttrokken aan zijn detentie, terwijl de vordering van de officier van justitie pas op 19 oktober 2015 bij de rechtbank is ingediend. Deze termijn van drie maanden kan, zeker gezien de omstandigheid dat de grond voor de vordering is dat de veroordeelde zich aan zijn detentie heeft onttrokken, in redelijkheid niet worden aangemerkt als onverwijld. De raadsman heeft hierbij gewezen op een uitspraak van de Hoge Raad van 3 december 2013 (ECLI:NL:HR:2013:1572) en een uitspraak van de rechtbank Limburg van 22 januari 2014 (ECLI:NL:RBLIM:2014:721).
De officier van justitie heeft gepersisteerd bij de schriftelijke vordering. In reactie op de raadsman heeft de officier van justitie aangevoerd dat de veroordeelde niet mag profiteren van de omstandigheid dat de vordering minder onverwijld is ingediend. Nu de veroordeelde zich heeft onttrokken aan de tenuitvoerlegging van zijn straf en hij ook niet ter terechtzitting aanwezig is, is er ook geen sprake van een situatie dat hij lang in onzekerheid is gelaten over een eventuele voorwaardelijke invrijheidstelling.

De beoordelingBeoordelingskader

Ingevolge artikel 15d, vierde lid, van het Wetboek van Strafrecht richt het openbaar ministerie, indien het van oordeel is dat er op een van de gronden, genoemd in het eerste lid, reden is de voorwaardelijke invrijheidstelling met een bepaalde termijn uit te stellen of achterwege te laten, onverwijld een daartoe strekkende schriftelijke vordering tot de rechtbank.
In de Aanwijzing voorwaardelijke invrijheidstelling (2012A007) is onder I.4 opgenomen: “Als de in artikel 15d lid 1 Sr vermelde gronden van uitstel of achterwege laten van v.i. bekend worden aan de directeur van de PI of de officier van justitie, dient de PI respectievelijk het lokale parket de CVvi daarvan onverwijld in kennis te stellen. Directe melding is noodzakelijk omdat de vordering onverwijld en uiterlijk dertig dagen voor de v.i.-datum moet zijn ingediend.”
Chronologie
Uit het dossier leidt de politierechter het volgende af:
  • op 27 juli 2015 is de veroordeelde niet teruggekeerd van verlof;
  • op 27 augustus 2015 heeft de (plaatsvervangend) vestigingsdirecteur van HvB Tafelbergweg geadviseerd tot uitstel dan wel afstel van de voorwaardelijke invrijheidstelling;
  • op 19 oktober 2015 heeft de officier van justitie een vordering tot uitstel of achterwege laten van de voorwaardelijke invrijheidstelling ingediend, welke vordering op dezelfde dag is ingekomen bij de griffie van deze rechtbank.
Niet onverwijld
De politierechter overweegt dat noch de wet noch de Aanwijzing voorwaardelijke invrijheidstelling een nadere invulling van het begrip ‘onverwijld’ - zoals vermeld in artikel 15d, vierde lid, van het Wetboek van Strafrecht - bevat. Om te komen tot een redelijke uitleg van deze bepaling zoekt de politierechter daarom aansluiting bij de gangbare betekenis van ‘onverwijld’, te weten ‘zonder uitstel’.
Gelet op de hiervoor geschetste chronologie komt de politierechter tot het oordeel dat de vordering niet onverwijld is ingediend. Nog daargelaten dat de directeur van de PI eerst een maand na de overtreding een v.i.-advies heeft opgesteld, heeft het daarna bijna twee maanden geduurd voordat de officier van justitie de vordering heeft ingediend. Er zijn geen feiten of omstandigheden gesteld of gebleken die dit uitstel kunnen rechtvaardigen.
Rechtsgevolg
De politierechter overweegt dat de wet niet voorschrijft tot welk rechtsgevolg het niet onverwijld indienen van een vordering moet leiden. Dat is anders voor de situatie dat de vordering niet uiterlijk dertig dagen vóór het tijdstip van de voorwaardelijke invrijheidstelling is ingediend, zoals bedoeld in het zesde lid van hetzelfde artikel (artikel 15d van het Wetboek van Strafrecht). Uit deze bepaling kan worden afgeleid dat die situatie in beginsel leidt tot niet-ontvankelijkheid van het openbaar ministerie. Nu het in het onderhavige geval in wezen ook gaat om een termijnoverschrijding, zal de politierechter hetzelfde principe hanteren.
Een strikte hantering van wettelijke termijnen brengt met zich dat belangen van partijen geen uitzondering op de regel rechtvaardigen. De omstandigheid dat de veroordeelde nog steeds voortvluchtig is en daardoor feitelijk niet in zijn belangen zou zijn geschaad, zoals de officier van justitie heeft aangevoerd, is dan ook niet relevant. In dat verband merkt de politierechter nog op dat in artikel 15d, vierde lid, van het Wetboek van Strafrecht geen onderscheid wordt gemaakt tussen de verschillende gronden waarop de vordering kan worden gebaseerd. In alle gevallen dient de vordering onverwijld te worden ingediend.
Conclusie
Nu de vordering niet onverwijld is ingediend, zal de politierechter het openbaar ministerie niet-ontvankelijk in de vordering verklaren.

BeslissingDe politierechter:

verklaart het openbaar ministerie niet-ontvankelijk in de vordering tot het achterwege laten dan wel uitstel van de voorwaardelijke invrijheidstelling.
Deze beslissing is gegeven door
mr. M.L. Ruiter, politierechter,
in tegenwoordigheid van mr. A.M. van der Wal, griffier,
en uitgesproken ter openbare terechtzitting van 17 november 2015.