ECLI:NL:RBDHA:2015:13917

Rechtbank Den Haag

Datum uitspraak
1 december 2015
Publicatiedatum
4 december 2015
Zaaknummer
AWB - 15 _ 3320
Instantie
Rechtbank Den Haag
Type
Uitspraak
Procedures
  • Eerste aanleg - meervoudig
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Loonsanctie en re-integratie-inspanningen in het kader van de Wet werk en inkomen naar arbeidsvermogen

In deze uitspraak van de Rechtbank Den Haag op 1 december 2015, betreft het een geschil tussen een eiseres en de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv) over een opgelegde loonsanctie. Eiseres, een werkgever, had een verplichting tot loondoorbetaling opgelegd gekregen tot 4 november 2015 vanwege onvoldoende re-integratie-inspanningen van een werkneemster die zich op 7 november 2012 ziek had gemeld. De rechtbank oordeelt dat eiseres niet aannemelijk heeft gemaakt dat het inschakelen van een re-integratiebureau niet mogelijk was door de medische situatie van de werkneemster. De rechtbank stelt vast dat door het te laat opstarten van spoor 2, er mogelijk re-integratiekansen zijn gemist. Eiseres had onvoldoende re-integratie-inspanningen verricht en had geen deugdelijke grond voor haar verweer. De rechtbank volgt de argumenten van eiseres niet dat de re-integratiekosten niet in verhouding stonden tot de loonkosten, en concludeert dat de loonsanctie terecht is opgelegd. Het beroep van eiseres wordt ongegrond verklaard.

Uitspraak

RECHTBANK DEN HAAG

Bestuursrecht
zaaknummer: SGR 15/3320

uitspraak van de meervoudige kamer van 1 december 2015 in de zaak tussen

[eiseres] , te [plaats] , eiseres

en
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv), verweerder
(gemachtigde: [geamchtigde] .

Procesverloop

Bij besluit van 22 oktober 2014 (het primaire besluit) heeft verweerder aan eiseres een verplichting tot loondoorbetaling opgelegd tot 4 november 2015 wegens onvoldoende re-integratieactiviteiten.
Bij besluit van 30 maart 2015 (het bestreden besluit) heeft verweerder het bezwaar van eiseres ongegrond verklaard.
Eiseres heeft tegen het bestreden besluit beroep ingesteld.
Verweerder heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 29 oktober 2015.
Eiseres heeft zich laten vertegenwoordigen door [vertegenwoordigers] en bedrijfsarts [naam 1] . Verweerder heeft zich laten vertegenwoordigen door zijn gemachtigde. Op verzoek van eiseres is [naam 2] (de werkneemster) verschenen.

Overwegingen

1. De rechtbank gaat bij de beoordeling uit van de volgende feiten en omstandigheden. De werkneemster was als huishoudelijk medewerkster voor 3 uren per week in dienst bij eiseres toen zij zich op 7 november 2012 ziek meldde. Op 5 augustus 2014 heeft de werkneemster een aanvraag ingediend om een uitkering op grond van de Wet werk en inkomen naar arbeidsvermogen (Wet WIA).
2. Het bestreden besluit berust op het standpunt dat de re-integratie-inspanningen van eiseres ten aanzien van de werkneemster na haar ziekmelding in november 2012 onvoldoende zijn geweest en dat eiseres voor dat verzuim geen deugdelijke grond heeft. Verweerder heeft om die reden de aanvraag van de werkneemster om een uitkering op grond van de Wet WIA niet in behandeling genomen en het tijdvak waarin eiseres loon aan de werkneemster moet doorbetalen verlengd tot 4 november 2015.
3. Eiseres voert aan dat zij voldoende re-integratie-inspanningen heeft verricht, zodat verweerder ten onrechte een loonsanctie heeft opgelegd en ten onrechte de WIA-aanvraag van de werkneemster niet in behandeling heeft genomen. Volgens eiseres is zij tijdig gestart met het spoor 2 traject (re-integratie bij een andere werkgever). Uit het haalbaarheids-onderzoek van Ideo van 28 juli 2014 volgt echter dat er geen arbeidsmogelijkheden zijn voor de werkneemster vanwege haar lichamelijke onstabiele situatie, zodat het spoor 2 traject niet verder is ingezet. Dit haalbaarheidsonderzoek kan bovendien gelijkgesteld worden met de inzet van spoor 2, zodat de conclusie van de arbeidsdeskundige b&b dat dit niet heeft plaatsgevonden, onjuist is. Het kan eiseres niet worden verweten dat zij haar beslissing heeft gebaseerd op het onderzoek van Ideo en op de door de bedrijfsarts opgestelde Functionele Mogelijkheden Lijst (FML). Eiseres bestrijdt dat de bedrijfsarts de functionele mogelijkheden van de werkneemster niet adequaat heeft ingeschat. Niet duidelijk is op welke gronden de bedrijfsarts tot een andere medische beoordeling had moeten komen. Verweerder kan dit niet vaststellen nu hij zelf geen lichamelijk onderzoek heeft verricht en geen FML heeft opgesteld. De bedrijfsarts heeft zijn beoordeling mede gebaseerd op de medische conclusies van de behandelend specialist van de werkneemster alsmede op de werkervaringen van de werkneemster in de praktijk. Zij was en is niet in staat tot structurele, duurzaam passende werkzaamheden, binnen of buiten het bedrijf van eiseres. Ten slotte voert eiseres aan dat de (eventuele) kosten voor het spoor 2 traject niet in redelijke verhouding staan tot de loonkosten van de nog resterende duur van het dienstverband.
4. De rechtbank overweegt als volgt.
5.1
Uit het dossier blijkt dat de werkneemster op 5 augustus 2014 een aanvraag heeft ingediend om een uitkering op grond van de Wet WIA. Voor werknemers die na twee jaren ziekte een aanvraag op grond van de Wet WIA indienen, wordt voorafgaand aan de beoordeling van het recht op uitkering door verweerder eerst de zogenaamde Poortwachterstoets uitgevoerd. De grondslag voor deze toets is onder meer te vinden in de artikelen 7:658a en 7:660a van het Burgerlijk Wetboek (BW) en de artikelen 25 en 65 van de Wet WIA.
5.2
Ingevolge artikel 7:658a, eerste en tweede lid, van het BW is de werkgever verplicht zo tijdig mogelijk zodanige maatregelen te treffen en voorschriften te geven als redelijkerwijs nodig is, opdat de werknemer die in verband met ongeschiktheid ten gevolge van ziekte verhinderd is de bedongen arbeid te verrichten, in staat wordt gesteld de eigen of andere passende arbeid te verrichten. Indien vaststaat dat de eigen arbeid niet meer kan worden verricht en in het bedrijf van de werkgever geen andere passende arbeid voorhanden is, bevordert de werkgever de inschakeling van de werknemer in voor hem passende arbeid in het bedrijf van een andere werkgever. Op grond van artikel 65 van de Wet WIA beoordeelt het Uwv of de werkgever en werknemer in redelijkheid hebben kunnen komen tot de re-integratie-inspanningen die zijn verricht.
5.3
In artikel 25, negende lid, van de Wet WIA is onder andere bepaald dat indien bij de behandeling van de aanvraag, bedoeld in artikel 64 van de Wet WIA en de beoordeling, bedoeld in artikel 65 van de Wet WIA, blijkt dat de werkgever onvoldoende re-integratie-inspanningen heeft verricht, het Uwv het tijdvak gedurende welke de verzekerde jegens die werkgever recht heeft op loon op grond van artikel 629 van Boek 7 van het BW (…) verlengt, opdat de werkgever zijn tekortkoming ten aanzien van de bedoelde verplichtingen of re-integratie-inspanningen kan herstellen. Het tijdvak bedoeld in de eerste zin, is ten hoogste 52 weken. Ter uitvoering van de hiervoor genoemde bepalingen heeft verweerder beleid opgesteld.
5.4
De Beleidsregels beoordelingskader poortwachter (Regeling van 3 december 2002, Stcrt. 2002, 236, laatstelijk gewijzigd bij Regeling van 17 oktober 2006; de beleidsregels) geven het beleid weer dat verweerder hanteert bij de beoordeling van de re-integratie-inspanningen als bedoeld in artikel 65 van de Wet WIA. Volgens dit beleid wordt van werkgever en werknemer verwacht dat zij al het mogelijke doen met het oog op re-integratie binnen de grenzen van de redelijkheid. In een geval waarin geen re-integratieresultaat is bereikt, dient te worden beoordeeld of de werkgever en de werknemer samen gedurende de eerste twee jaar van ziekte voldoende inspanningen hebben verricht om de bestaande arbeidsmogelijkheden zo goed mogelijk te kunnen benutten. Van voldoende re-integratie-inspanningen is sprake indien een bevredigend resultaat is behaald. Daarvan is sprake wanneer gekomen is tot een (gedeeltelijke) werkhervatting, die min of meer aansluit bij de resterende functionele mogelijkheden van de werknemer. Indien er geen bevredigend re-integratieresultaat is bereikt, maar het Uwv de inspanningen van de werkgever op basis van dit beoordelingskader wel voldoende acht, wordt geen loonsanctie opgelegd. Dat is evenmin het geval als het Uwv de re-integratie-inspanningen weliswaar onvoldoende acht, maar tot het oordeel komt dat de werkgever daarvoor een deugdelijke grond heeft. De rechtbank acht dit in de beleidsregels neergelegd beleid niet kennelijk onredelijk of anderszins onaanvaardbaar.
6. De rechtbank stelt vast dat er geen sprake is van een bevredigend resultaat als bedoeld in de beleidsregels. Er is immers geen sprake van structurele werkhervatting die aansloot bij de functionele mogelijkheden van de werkneemster. De rechtbank ziet zich derhalve voor de vraag gesteld of verweerder terecht en op goede gronden heeft gesteld dat eiseres onvoldoende re-integratie-inspanningen heeft verricht zonder dat zij daarvoor een deugdelijke grond heeft.
7.1
In de Beleidsregels is ten aanzien van de eerstejaarsevaluatie onder meer aangegeven dat aan het eind van het eerste ziektejaar een speciaal evaluatiemoment is ingebouwd. Mocht bijvoorbeeld blijken dat de re-integratie in het eigen bedrijf nog geen resultaten heeft opgeleverd, dan mag worden verwacht dat werkgever en werknemer dan tevens voorbereidingen starten met het oog op re-integratie bij een andere werkgever. Re-integratie-activiteiten met het oog op werk bij een andere werkgever kunnen slechts achterwege blijven als er nog concreet perspectief bestaat op hervatting in het eigen bedrijf. Voorts kan daarvoor aanleiding bestaan als de werknemer (blijvend) geen arbeidsmogelijkheden meer heeft, zo leidt de rechtbank uit de Beleidsregels af.
7.2
De werkneemster is op 7 november 2012 uitgevallen. De eerstejaarsevaluatie en het zogeheten opschudmoment vielen daardoor rond begin november 2013. Op 29 oktober 2013 schrijft de bedrijfsarts in de bijstelling probleemanalyse dat er sprake is van benutbare mogelijkheden in aangepast werk. Hij adviseert de werkgever en de werknemer op dat moment om middels de ingevulde FML te bekijken of in spoor 1 of spoor 2 mogelijkheden liggen voor definitieve plaatsing. Daarnaast merkt hij op dat in verband met de fysieke complicaties de kans op terugkeer in het eigen werk afneemt. Naar het oordeel van de rechtbank was het, nu volgens de bedrijfsarts het perspectief op hervatting bij de eigen werkgever was afgenomen en de werkneemster op dat moment beschikte over benutbare mogelijkheden, zinvol geweest te starten met spoor 2. Eiseres had dan ook zo snel mogelijk na begin november 2013 een traject moeten inzetten. In dat licht bezien is het eerst opstarten van een traject in spoor 2 in juli 2014 te laat. Dat op 27 februari 2014 volgens de bedrijfsarts sprake was van een achteruitgang van de algehele conditie van de medewerkster maakt dit niet anders, nu ook als daarvan wordt uitgegaan bijna vier maanden onbenut zijn verstreken. Daarbij is van belang dat de bedrijfsarts het oordeel dat de werkneemster vanaf dat moment geen benutbare mogelijkheden had niet nader toelicht. Dit klemt te meer nu zich in het dossier een brief van de behandelend endocrinoloog bevindt van 17 februari 2014 waarin niet wordt gerept van een toename van klachten. Tot slot komt uit de rapportage van verzekeringsarts bezwaar en beroep van 9 maart 2015 naar voren dat de bedrijfsarts aan de primaire verzekeringsarts van verweerder heeft toegegeven dat er niet zozeer sprake was van geen benutbare mogelijkheden bij de werkneemster maar van een marginale belastbaarheid. Niet aannemelijk is gemaakt dat het inschakelen van een re-integratiebureau wegens de medische situatie van de werkneemster niet mogelijk was. Door het te laat opstarten van spoor 2 zijn er dan ook mogelijk re-integratiekansen gemist.
7.3
Het betoog dat de verzekeringsarts ontoereikend onderzoek heeft verricht nu dit niet is uitgemond in de opstelling van een FML volgt de rechtbank niet, nu daartoe geen wettelijke verplichting bestaat en dit ook niet is voorgeschreven in het beleid dat verweerder in dit kader hanteert.
8.1
De rechtbank volgt eiseres evenmin in haar betoog dat een spoor 2 traject niet gevolgd behoefde te worden, omdat de re-integratiekosten voor de werkneemster niet in redelijke verhouding staan tot de loonkosten.
8.2
Het Uwv beoordeelt ingevolge artikel 65 van de Wet WIA of de werkgever en de verzekerde in redelijkheid hebben kunnen komen tot de re-integratie-inspanningen die zijn verricht. Bij dienstverbanden met een zeer geringe urenomvang heeft de werkgever ook een inspanningsverplichting. Wel komt hier eerder de vraag aan de orde wat in redelijkheid nog gevergd kan worden. Vooral wat betreft de kosten geldt dat deze in een redelijke verhouding tot het dienstverband moeten staan. Het Uwv hanteert hiervoor als praktische lijn dat de kosten die van de werkgever kunnen worden gevergd niet meer mogen bedragen dan 70% van het nog te betalen loon over de resterende duur van het dienstverband.
8.3
Indien eiseres spoor 2 tijdig had ingezet, te weten begin november 2013, dan zou de resterende duur van het dienstverband een jaar zijn geweest. Niet in geschil is dat het jaarloon van de werkneemster € 4.611,-- bedraagt. Eiseres heeft aangevoerd dat de kosten van het spoor 2 traject € 3.888,-- bedragen en dat daarmee de kosten van het spoor 2 traject 70% van de loonkosten, te weten afgerond € 3.228,--, overstijgen.
8.4
Verweerder stelt zich op het standpunt dat het aan de werkgever is om aan te tonen dat het niet mogelijk is om voor (minder dan) 70% van de loonkosten van het resterende jaar een re-integratietraject in te kopen. De rechtbank is van oordeel dat verweerder in redelijkheid de eis kan stellen dat een werkgever in een dergelijke situatie onderzoekt of een toereikend re-integratietraject kan worden ingekocht voor kosten die vallen binnen de resterende loonkosten. Eiseres heeft niet aangetoond een dergelijk onderzoek te hebben verricht bijvoorbeeld door het overleggen van meerdere offertes. Dat eiseres Ideo heeft ingeschakeld, omdat zij daarin vertrouwen heeft en dit steevast inschakelt, dient dan ook voor haar eigen rekening en risico te komen.
9. Gelet op het voorgaande is de rechtbank van oordeel dat verweerder zich reeds op grond van het voorgaande terecht op het standpunt heeft gesteld dat eiseres onvoldoende re‑integratie-inspanningen heeft verricht en dat zij daar geen deugdelijke grond voor heeft. Hetgeen overigens door eiseres is aangevoerd, leidt de rechtbank niet tot een ander oordeel.
10. Het beroep is ongegrond. Voor een proceskostenveroordeling en schadevergoeding bestaat geen aanleiding.

Beslissing

De rechtbank verklaart het beroep ongegrond.
Deze uitspraak is gedaan door mr. D.A.J. Overdijk, voorzitter, en mr. B. Hammer en
mr.dr. F.M.J. den Houdijker, leden, in aanwezigheid van mr. F. Willems-Gerritse, griffier. De beslissing is in het openbaar uitgesproken op 1 december 2015.
griffier rechter

Rechtsmiddel

Tegen deze uitspraak kan binnen zes weken na de dag van verzending daarvan hoger beroep worden ingesteld bij de Centrale Raad van Beroep. Als hoger beroep is ingesteld, kan bij de voorzieningenrechter van de hogerberoepsrechter worden verzocht om het treffen van een voorlopige voorziening.